ECLI:NL:RVS:2013:BZ2475

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201202625/1/T1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over planschadevergoeding na wijziging van planologisch regime

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 27 februari 2013, wordt een hoger beroep behandeld van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de toekenning van planschadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Houten aan [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C]. Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een vergoeding van € 18.000,00 en aan [belanghebbende C] € 30.000,00 toegekend. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit ongegrond, waarna [appellante] in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarop [appellante] hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 december 2012 behandeld. De rechters hebben overwogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college van een juiste planvergelijking is uitgegaan. De Afdeling stelt vast dat de planologische bestemming van het nieuwbouwterrein niet alleen voor 'wonen' is, maar ook voor 'uitoefening van het agrarisch bedrijf'. Dit heeft gevolgen voor de beoordeling van de aanvragen om planschadevergoeding. De Afdeling oordeelt dat het college binnen drie maanden na de uitspraak een nieuw besluit moet nemen, waarbij het de eerder gemaakte bezwaren van [appellante] opnieuw moet beoordelen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige planvergelijking bij aanvragen om planschadevergoeding en de noodzaak voor bestuursorganen om besluiten te heroverwegen indien blijkt dat eerdere beoordelingen niet in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

201202625/1/T1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 februari 2012 in zaak nr. 11/ 1496 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Houten (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende A]) € 18.000,00 en aan [belanghebbende C] € 30.000,00 ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 5 april 2011 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T.A.P. Langhout, het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bosch, werkzaam in dienst van de gemeente, [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, de erven van [belanghebbende C], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit, werkzaam bij ARAG Nederland Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge Deel C, artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de op 1 januari 2013 in werking getreden Wet aanpassing bestuursprocesrecht moet de aangevallen uitspraak, nu deze vóór 1 januari 2013 is bekendgemaakt, aan de hand van het recht, zoals dat vóór de inwerkingtreding van deze wet gold, worden beoordeeld.
2.    Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover thans van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
3.    Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent het college van burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kent het college van burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
4.    Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
5.    [belanghebbende A] en [belanghebbende C] zijn eigenaar van de percelen [locatie 1] onderscheidenlijk [locatie 2] te [plaats]. Zij hebben ieder verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van de bij besluit van het college van 7 april 2008 krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) met toepassing waarvan bouwvergunning is verleend voor het oprichten van 25 woningen en een schuur op nabij gelegen percelen (hierna: het nieuwbouwterrein).
[appellante] heeft zich jegens de gemeente verplicht tot vergoeding van planschadekosten die uit de vrijstelling voortvloeien.
6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college van een juiste planvergelijking is uitgegaan, heeft miskend dat het alleen is uitgegaan van de hoofddoelstelling ‘wonen’ voor het nieuwbouwterrein, terwijl het terrein ingevolge het bestemmingsplan ook voor de hoofddoelstelling 'uitoefening van het agrarisch bedrijf' is bestemd. Op het nieuwbouwterrein zijn daarom ook sleufsilo's met een hoogte van maximaal 3 en een storthoogte van 5 m toegestaan, waarvan omwonenden geur-. stof- en geluidsoverlast hadden te verwachten en die ontsierend voor de omgeving zijn. Bij de planvergelijking is miskend dat de woningen Strijpweg 14/16 weliswaar buiten het nieuwbouwterrein liggen, maar ingevolge het bestemmingsplan ook daarop hadden kunnen worden gerealiseerd en dat voorheen op het nieuwbouwterrein ook bebouwing ten dienste van andere doeleinden en ontsluitingswegen mochten worden gerealiseerd, aldus [appellante].
6.1.    Ingevolge de plankaart van het bestemmingsplan is het nieuwbouwterrein bestemd als "Dorpsgebied", zonder nadere aanduidingen. De gronden rondom het nieuwbouwterrein zijn op de plankaart aangeduid voor 'wonen'.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften, voor zover thans van belang, zijn gronden met de bestemming "Dorpsgebied" bestemd voor:
Hoofddoeleinden:
-    wonen;
-    uitoefening van het agrarisch bedrijf;
-    uitoefening van het glastuinbouwbedrijf voor zover de gronden zijn aangegeven met ‘glastuinbouwbedrijf’;
-    uitoefening van het fruitteeltbedrijf voor zover de gronden zijn aangegeven met ‘fruitteeltbedrijf’;
-    niet-agrarische bedrijven, uitsluitend voor zover de gronden op de plankaart zijn aangegeven met ‘bedrijven’
-    religieuze-, medische-, sociale-, culturele-, sportieve-, en onderwijsinstellingen, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met ‘maatschappelijke voorzieningen’;
-    detailhandel, uitsluitend voor zover de gronden op de plankaart zijn aangegeven met ‘detailhandel’;
-    café en/of restaurant, uitsluitend voor zover de gronden op de plankaart zijn aangegeven met ‘horeca’.
Ondergeschikte doeleinden:
- met het wonen verenigbare functies;
- verkeers- en verblijfsdoeleinden;
- openbare nutsvoorzienigen;
- groenvoorzieningen;
(…).
In het doel 'wonen' is de uitoefening van agrarische nevenactiviteiten begrepen, uitsluitend voor zover op de plankaart aangegeven met 'wonen met agrarische nevenactiviteiten'.
Onder het doel 'Uitoefening van het agrarisch bedrijf' is mestopslag buiten het in lid 2 sub a onder 2 bedoelde bouwvlak en het oprichten van lage boogkassen niet begrepen.
Onder verkeers- en verblijfsdoeleinden zijn naast wegen, voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen en bermen, tevens groenvoorzieningen, water, beplantingen, speel- en sportterreinen begrepen.
Ingevolge het tweede lid, onder a ‘Bebouwing ten dienste van de uitoefening van het agrarisch bedrijf, het glastuinbedrijf en het fruitteeltbedrijf’, aanhef en onder 1, voor zover thans van belang, mogen gebouwen ten dienste van de uitoefening van het agrarische bedrijf uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf dat is aangegeven met 'agrarisch bedrijf'.
Ingevolge die aanhef en onder 2 dienen gebouwen, voor zover gelegen op gronden aangeduid met ‘agrarisch bedrijf’, zowel bestaand als nieuw, te worden gegroepeerd binnen een agrarisch bouwvlak, met dien verstande dat:
a.    de gezamenlijke oppervlakte aan gebouwen ten behoeve van het agrarische bedrijf niet meer mag bedragen dan 1 ha;
b.    geen van de zijden van het agrarisch bouwvlak langer mag zijn dan 120 m;
c.    de bebouwing zich uitsluitend in de op de plankaart aangegeven uitbreidingsrichting mag uitstrekken en de bouwgrens niet mag overschrijden.
Ingevolge die aanhef en onder 7 mag de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijn, niet zijnde lage boogkassen, voor zover gelegen buiten het agrarische bouwvlak niet meer bedragen dan 3 m.
Ingevolge het tweede lid, onder b ‘Bebouwing ten dienste van wonen’, aanhef en onder 1 en 2, geldt voor de bebouwing ten dienste van wonen dat het aantal woningen ten hoogste het aantal bestaande woningen bedraagt binnen de op de plankaart met 'wonen' aangegeven gronden dan wel het op de plankaart aangegeven aantal en dient de bebouwing te worden gegroepeerd binnen een bouwvlak.
Ingevolge het tweede lid, onder c ‘Bebouwing ten dienste van overige doeleinden’, aanhef en onder 1 tot en met 4, gelden voor het bouwen ten dienste van de overige doeleinden de daar vermelde bouwvoorschriften.
Ingevolge het zevende lid, voor zover hier van belang, kan het college vrijstelling verlenen voor het bouwen van lage bouwkassen buiten het agrarisch bouwperceel, zoals aangegeven in lid 2, sub a, onder 6, onder de voorwaarden dat de lage bouwkassen alleen worden opgericht in de periode maart - eind september, de bouwhoogte maximaal 3 m en de oppervlakte maximaal 500 m2 mag bedragen.
6.2.    Het nieuwbouwterrein is ingevolge voormeld artikel 7, eerste lid, voor ‘wonen’, ‘uitoefening van het agrarisch bedrijf’ en ‘verkeers- en verblijfsdoeleinden’, waaronder wegen, voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen en bermen, groenvoorzieningen, water, beplantingen, speel- en sportterreinen zijn begrepen, bestemd. Op de plankaart is ter plekke geen aanduiding ‘agrarisch bedrijf’ opgenomen. Dit betekent ingevolge artikel 7, tweede lid, onder a, aanhef en onder 1 en 7, dat op het nieuwbouwterrein alleen oprichting van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet zijnde lage boogkassen, met een bouwhoogte van 3 m is toegestaan. Ingevolge artikel 7, zevende lid, kan vrijstelling  worden verleend voor realisering in de periode maart - oktober van 500 m2 lage boogkassen op het nieuwbouwterrein. Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder b, mag een woning worden gebouwd.
Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het nieuwbouwterrein ingevolge het bestemmingsplan alleen voor ‘wonen’ is bestemd. Uit artikel 7, eerste lid, van de voorschriften volgt dat op het nieuwbouwterrein geen bebouwing voor overige doeleinden is toegestaan, omdat daarvoor op de plankaart geen aanduiding is opgenomen.
Nu op de aanvraag om vergoeding voor planschade van [belanghebbende A] artikel 49 van de WRO van toepassing is, moest bij de beoordeling van die aanvraag bij de planvergelijking evenzeer de vrijstelling voor de lage boogkassen worden betrokken.
Nu op de aanvraag om vergoeding van planschade van [belanghebbende C] artikel 6.1 van de Wro van toepassing is, mocht bij de beoordeling van die aanvraag die vrijstelling niet bij de planvergelijking worden betrokken. Daartoe wordt onder verwijzing naar de rechtspraak van Afdeling van 5 september 2012 in zaak nr.
201113384/1/A2in aanmerking genomen dat, nu ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro een ontheffing, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet een zelfstandige schadeoorzaak is, een ontheffingsmogelijkheid in een bestemmingsplan bij de planvergelijking buiten beschouwing wordt gelaten, ook als dat bestemmingsplan onder de WRO tot stand is gekomen.
Het betoog slaagt.
7.    De conclusie is dat het besluit van 5 april 2011 in strijd is met de artikelen 49 van de WRO, onderscheidenlijk 6.1 van de Wro en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.    Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen drie maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen een nieuw besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar te nemen en dit nieuwe besluit aan [appellante], [belanghebbende A], de erven van [belanghebbende C] en de Afdeling te zenden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Houten op om binnen drie maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin onder 5.2 is overwogen een nieuw besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar te nemen en dit aan [appellante], [belanghebbende A] en [belanghebbende B], de erven van [belanghebbende C] en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb    w.g. Oranje
voorzitter
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013
507.