Overwegingen
1. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat, voor zover thans van belang, de rechtbank voorbij is gegaan aan het door haar in beroep gevoerde betoog dat het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn in haar geval ontbreekt.
1.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
1.2. Uit de aan het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank van 18 december 2012 gehechte pleitnota blijkt dat de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2012 in zaak nr. 201208135/1/V3 (www.raadvanstate.nl), heeft betoogd dat het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn in haar geval ontbreekt omdat zij niet beschikt over een geldig reisdocument en zij voorts niet strafrechtelijk veroordeeld is.
1.3. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank deze door de vreemdeling voorgedragen beroepsgrond in haar beoordeling heeft betrokken. Aldus heeft de rechtbank, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, niet mede op grondslag van het verhandelde ter zitting uitspraak gedaan. De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 november 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
3. Over de hiervoor in 1.2. vermelde, door de vreemdeling voorgedragen beroepsgrond wordt het volgende overwogen.
3.1. In de uitspraak van 13 april 2012 in zaak nr. 201201305/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling geoordeeld dat er vooralsnog geen concrete aanknopingspunten bestaan die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot gedwongen verwijdering naar Irak van Iraakse vreemdelingen die niet over een geldig paspoort dan wel een ander document voor grensoverschrijding beschikken, ook indien die vreemdelingen de vereiste medewerking verlenen. Onder deze omstandigheden is voor een vreemdeling die niet over een geldig reisdocument beschikt het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn met ingang van 15 maart 2012 komen te ontbreken, aldus de Afdeling.
In voormelde uitspraak van 8 oktober 2012 heeft de Afdeling overwogen dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar de Kurdistan Regional Government-regio in het noorden van Irak (hierna: de KRG regio) niettemin niet wordt geacht te ontbreken indien de desbetreffende vreemdeling afkomstig is uit de KRG-regio, zijn Iraakse nationaliteit is bevestigd door de Iraakse autoriteiten in Nederland en hij onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf.
3.2. Uit de stukken blijkt dat de vreemdeling sinds haar aankomst in Nederland steeds heeft verklaard dat zij de Iraakse nationaliteit heeft. Gesteld noch gebleken is dat de staatssecretaris op enig moment aan de gestelde Iraakse afkomst van de vreemdeling heeft getwijfeld. Voorts blijkt uit de stukken dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij nimmer in het bezit is geweest van een op haar naam gesteld paspoort en dat zij haar identiteitskaart en nationaliteitskaart in Irak heeft achtergelaten. Uit voormeld proces verbaal van 18 december 2012, gelezen in samenhang met de daaraan gehechte pleitnota, blijkt dat de vreemdeling haar identiteitskaart inmiddels vanuit Irak heeft ontvangen. Daargelaten de vraag of het om een authentiek document gaat, beschikt de vreemdeling daarmee niet over een geldig reisdocument als bedoeld in 3.1. Evenmin is gesteld of gebleken dat in het geval van de vreemdeling is voldaan aan voormelde voorwaarden voor uitzetting naar de KRG-regio.
Over de opmerking van de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank dat de vreemdeling, nu zij inmiddels in het bezit is van haar identiteitskaart, bij de Iraakse ambassade wellicht een paspoort kan verkrijgen, wordt overwogen dat hij daarmee niet heeft onderkend dat het, gelet op hetgeen de Afdeling in voormelde uitspraak van 13 april 2012 heeft overwogen, op zijn weg ligt om eerst aannemelijk te maken dat de Iraakse autoriteiten bereid zijn om paspoorten ten behoeve van gedwongen terugkeer van Iraakse vreemdelingen te verstrekken (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2012 in zaak nr. 201210211/1/V3; www.raadvanstate.nl). Dat heeft de staatssecretaris niet gedaan.
Ten slotte heeft de staatssecretaris geen andere aanknopingspunten naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn in dit geval niet ontbreekt.
Gelet op het voorgaande moet in het geval van de vreemdeling het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn worden geacht te ontbreken. De aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel is derhalve van aanvang af onrechtmatig.
De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 18 november 2012 is reeds hierom gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De vrijheidsontnemende maatregel dient met ingang van heden te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden schadevergoeding toegekend over de periode van 18 november 2012 tot 31 januari 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing