ECLI:NL:RVS:2013:BZ2334

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201300150/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige binnentreding en staandehouding van vreemdeling leidt tot opheffing van vrijheidsontnemende maatregel

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 februari 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. De vreemdeling was op 12 december 2012 in vreemdelingenbewaring gesteld, maar betoogde dat de onrechtmatige binnentreding van haar woning en de daaropvolgende staandehouding de basis vormden voor de onrechtmatigheid van haar bewaring. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 19 december 2012 geoordeeld dat de belangen van de bewaring in redelijke verhouding stonden tot de ernst van het gebrek, maar de vreemdeling was het hier niet mee eens.

De Raad van State oordeelde dat het binnentreden van de woning van de vreemdeling onrechtmatig was, vooral omdat dit gebeurde terwijl zij lag te slapen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had geen zwaarwegende belangen aangevoerd die de onrechtmatigheid van het binnentreden konden rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat er een removal order beschikbaar was, was niet voldoende om de ernstige gebreken te negeren. De Afdeling concludeerde dat de onrechtmatigheid van de staandehouding ook de daaropvolgende inbewaringstelling onrechtmatig maakte.

Als gevolg hiervan verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris gegrond. De vrijheidsontnemende maatregel werd opgeheven en de vreemdeling kreeg een schadevergoeding toegekend voor de periode van haar onrechtmatige detentie. De staatssecretaris werd ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van vreemdelingen en de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de rechten van individuen in vreemdelingenprocedures.

Uitspraak

201300150/1/V3.
Datum uitspraak: 1 februari 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 december 2012 in
zaak nr. 12/38828 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
De vreemdeling heeft een schriftelijke reactie op deze nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt in grief 4 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de onrechtmatige binnentreding en de daaropvolgende staandehouding de bewaring niet onrechtmatig maakt, omdat de belangen van de bewaring in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat zij het binnentreden van haar kamer door opsporingsambtenaren met behulp van een medewerker van de Centrale Opvang Asielzoekers (hierna: de COA), terwijl zij lag te slapen, als zeer bedreigend heeft ervaren.
Gelet hierop had de rechtbank de belangenafweging in haar voordeel moeten laten uitvallen, aldus de vreemdeling.
1.1. Vast staat dat het binnentreden van de woning van de vreemdeling en de daaropvolgende staandehouding onrechtmatig zijn geweest.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2004 in zaak nr. 200409979/1, JV 2005/81), maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
1.3. In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 12 december 2012 staat, voor zover thans van belang, vermeld:
"Van de DT&V een verzoek gekregen om betrokkene staande te houden in verband met removal order naar Nairobi. Betrokkene verblijft in het AZC […] te Alkmaar. Nadat een medewerker van de COA had aangeklopt bij het betreffende appartement, werd er niet opengedaan. De medewerker van de COA opende vervolgens de deur van het appartement. Vervolgens klopte verbalisant […] aan bij de kamer van betrokkene. Wij verbalisanten zagen dat betrokkene in bed lag te slapen. Op geroep van verbalisanten werd betrokkene wakker. (…)"
1.4. Uit voormeld proces-verbaal blijkt dat sprake is van een ernstig gebrek. De vreemdeling is tijdens haar nachtrust van haar bed gelicht om haar staande te houden.
De staatssecretaris heeft geen zwaarwegende belangen gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid van het binnentreden en de daaropvolgende staandehouding van de vreemdeling geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bewaring. De omstandigheden die de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan de inbewaringstelling geven daar evenmin blijk van. De enkele omstandigheid dat voor de vreemdeling een removal order beschikbaar was en zij bij een mogelijke afwijzing van haar asielaanvraag op korte termijn zou kunnen worden uitgezet is op zichzelf niet toereikend om het geconstateerde ernstige gebrek te passeren.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 12 december 2012 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient met ingang van heden te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden schadevergoeding toegekend over de periode van 12 december 2012 tot 1 februari 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 december 2012 in
zaak nr. 12/38828;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.130,00 (zegge: vierduizend honderddertig euro) ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.652,00 (zegge: zestienhonderdtweeënvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2013
53-755.
Verzonden: 1 februari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser