Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Uit het op 20 februari 2012 op ambtsbelofte opgemaakte proces verbaal van bevindingen blijkt dat de vreemdeling, nadat hij te kennen had gegeven een asielaanvraag in Nederland te willen indienen, op deze dag is overgedragen aan de afdeling 'Claims Identificatie en Artikel 4' van de Brigade Vreemdelingenzaken van de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol. Nadat hem de toegang was geweigerd, is de vreemdeling op 21 februari 2012 een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgelegd. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen bij besluit van 1 maart 2012, waarin voorts is opgenomen dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde vrijheidsontnemende maatregel voort te zetten.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit het dossier van de vreemdeling blijkt dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn reis naar Nederland, dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft voor het thans beoogde langere verblijf en dat hij niet beschikt over een vaste woon- en verblijfplaats. Nu er meer dan één van de feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), op de vreemdeling van toepassing is en voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel noodzakelijk is voor een geslaagde verwijdering van de vreemdeling, bestaat geen grond voor het oordeel dat de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel na de afwijzing van de asielaanvraag in strijd is met de Vw 2000, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, aldus de rechtbank.
4. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen grond bestond voor het voortzetten van de vrijheidsontnemende maatregel na de afwijzing van zijn asielaanvraag. Dat hij niet zou beschikken over voldoende middelen van bestaan en een vaste woon- en verblijfplaats is daartoe volgens de vreemdeling onvoldoende. Voorts is niet aan het besluit tot voortzetting van de maatregel ten grondslag gelegd dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn reis naar Nederland, aldus de vreemdeling.
4.1. De vreemdeling bestrijdt niet de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming gedurende de periode dat hij in afwachting was van de beslissing op zijn asielaanvraag. Het hiernavolgende heeft daarom alleen betrekking op de periode na voormeld besluit van 1 maart 2012.
4.2. Met het afwijzende besluit van 1 maart 2012 op zijn asielaanvraag is het rechtmatig verblijf van de vreemdeling geëindigd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 17 augustus 2012 in zaak nr. 201205224/1/V4 (www.raadvanstate.nl) is daarmee, gelet op artikel 2, eerste lid, daarvan, Richtlijn 2008/115/EG van de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) op hem van toepassing geworden.
4.3. In voormelde uitspraak van 17 augustus 2012 heeft de Afdeling voorts overwogen dat, anders dan waar de rechtbank in de onderhavige zaak vanuit is gegaan, artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn, voor zover het de oplegging en voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 betreft, met de artikelen 5.1a en 5.1b van het Vb 2000 niet is geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 december 2011 in zaak nr. 201108418/1/V4 (www.raadvanstate.nl), betekent dit dat zolang de wetgever niet tot implementatie is overgegaan, een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 alleen kan worden opgelegd en voortgezet indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn.
Bij de beoordeling of de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel, alsmede van de omstandigheden op grond waarvan is besloten de maatregel voort te zetten. Hierbij moet rekening worden gehouden met de toelichting die de staatssecretaris, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, op deze omstandigheden heeft gegeven en, in samenhang daarmee, met hetgeen hieromtrent uit het dossier van de vreemdeling valt af te leiden.
4.4. De vreemdeling is op 18 februari 2012 de toegang geweigerd omdat hij niet in het bezit was van passende documentatie waaruit het doel en de omstandigheden van zijn verblijf bleken. In voormeld proces-verbaal van bevindingen van 20 februari 2012 is vermeld dat aan de vreemdeling is medegedeeld dat naar aanleiding van zijn asielaanvraag aan de gronden voor de oorspronkelijke toegangsweigering is toegevoegd dat hij niet in het bezit is van een geldig visum of geldige verblijfsvergunning en evenmin van toereikende bestaansmiddelen voor de duur en de vorm van het verblijf of voor de terugkeer naar het land van herkomst of doorreis. Onder verwijzing naar de toegangsweigering is de vreemdeling vervolgens de maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegd. In voormeld besluit van 1 maart 2012, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen van 28 februari 2012, heeft de staatssecretaris, ter motivering van het voortzetten van deze vrijheidsontnemende maatregel, onder meer verwezen naar het grensbewakingsbelang en de omstandigheden dat de vreemdeling geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Deze feiten en omstandigheden bieden op zichzelf noch in onderling verband grond voor het oordeel dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Niet is immers gebleken dat hiermee sprake is van een handelen of nalaten door de vreemdeling dat rechtstreeks verband houdt met het belemmeren of ontwijken van de voorbereiding van de terugkeer dan wel de verwijderingsprocedure. In dit verband is voorts van belang dat uit voormeld proces verbaal van bevindingen blijkt dat de vreemdeling beschikt over een reisdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000.
4.5. In veel gevallen waarin een vreemdeling de toegang is geweigerd, zal het grensbewakingsbelang grond kunnen bieden voor de conclusie dat een risico op onderduiken bestaat. In gevallen waarin de Terugkeerrichtlijn van toepassing is, kan het grensbewakingsbelang op zichzelf echter niet aan een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 ten grondslag worden gelegd, zolang artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn voor dergelijke maatregelen niet in nationale wetgeving is geïmplementeerd.
4.6. Gelet op het voorgaande bestond na het besluit van 1 maart 2012 geen grond om de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel te laten voortduren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 februari 2012 alsnog gegrond verklaren.
6. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 1 maart 2012 tot 24 juni 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.