ECLI:NL:RVS:2013:BZ2322

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201203245/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijheidsontnemende maatregel vreemdeling en de toepassing van de Terugkeerrichtlijn

In deze zaak gaat het om de vrijheidsontneming van een vreemdeling die op 21 februari 2012 een maatregel opgelegd kreeg na de weigering van toegang tot Nederland. De vreemdeling had aangegeven een asielaanvraag te willen indienen, maar werd overgedragen aan de Koninklijke Marechaussee. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de asielaanvraag op 1 maart 2012 afgewezen en de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling onjuiste informatie had verstrekt en onvoldoende middelen van bestaan had, wat de voortzetting van de maatregel rechtvaardigde. De vreemdeling ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet had onderkend dat er geen grond was voor de voortzetting van de maatregel na de afwijzing van zijn asielaanvraag. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit inderdaad niet had onderkend. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat de vrijheidsontnemende maatregel niet kon worden voortgezet, omdat de vreemdeling niet de voorbereiding van zijn terugkeer of verwijderingsprocedure had ontweken of belemmerd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd gegrond verklaard. De vreemdeling kreeg een schadevergoeding toegekend voor de periode dat de maatregel van kracht was geweest.

Uitspraak

201203245/1/V4.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 maart 2012 in zaak nr. 12/7455 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2012 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Uit het op 20 februari 2012 op ambtsbelofte opgemaakte proces verbaal van bevindingen blijkt dat de vreemdeling, nadat hij te kennen had gegeven een asielaanvraag in Nederland te willen indienen, op deze dag is overgedragen aan de afdeling 'Claims Identificatie en Artikel 4' van de Brigade Vreemdelingenzaken van de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol. Nadat hem de toegang was geweigerd, is de vreemdeling op 21 februari 2012 een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgelegd. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen bij besluit van 1 maart 2012, waarin voorts is opgenomen dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde vrijheidsontnemende maatregel voort te zetten.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit het dossier van de vreemdeling blijkt dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn reis naar Nederland, dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft voor het thans beoogde langere verblijf en dat hij niet beschikt over een vaste woon- en verblijfplaats. Nu er meer dan één van de feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), op de vreemdeling van toepassing is en voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel noodzakelijk is voor een geslaagde verwijdering van de vreemdeling, bestaat geen grond voor het oordeel dat de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel na de afwijzing van de asielaanvraag in strijd is met de Vw 2000, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, aldus de rechtbank.
4. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen grond bestond voor het voortzetten van de vrijheidsontnemende maatregel na de afwijzing van zijn asielaanvraag. Dat hij niet zou beschikken over voldoende middelen van bestaan en een vaste woon- en verblijfplaats is daartoe volgens de vreemdeling onvoldoende. Voorts is niet aan het besluit tot voortzetting van de maatregel ten grondslag gelegd dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn reis naar Nederland, aldus de vreemdeling.
4.1. De vreemdeling bestrijdt niet de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming gedurende de periode dat hij in afwachting was van de beslissing op zijn asielaanvraag. Het hiernavolgende heeft daarom alleen betrekking op de periode na voormeld besluit van 1 maart 2012.
4.2. Met het afwijzende besluit van 1 maart 2012 op zijn asielaanvraag is het rechtmatig verblijf van de vreemdeling geëindigd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 17 augustus 2012 in zaak nr. 201205224/1/V4 (www.raadvanstate.nl) is daarmee, gelet op artikel 2, eerste lid, daarvan, Richtlijn 2008/115/EG van de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) op hem van toepassing geworden.
4.3. In voormelde uitspraak van 17 augustus 2012 heeft de Afdeling voorts overwogen dat, anders dan waar de rechtbank in de onderhavige zaak vanuit is gegaan, artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn, voor zover het de oplegging en voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 betreft, met de artikelen 5.1a en 5.1b van het Vb 2000 niet is geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 december 2011 in zaak nr. 201108418/1/V4 (www.raadvanstate.nl), betekent dit dat zolang de wetgever niet tot implementatie is overgegaan, een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 alleen kan worden opgelegd en voortgezet indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn.
Bij de beoordeling of de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel, alsmede van de omstandigheden op grond waarvan is besloten de maatregel voort te zetten. Hierbij moet rekening worden gehouden met de toelichting die de staatssecretaris, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, op deze omstandigheden heeft gegeven en, in samenhang daarmee, met hetgeen hieromtrent uit het dossier van de vreemdeling valt af te leiden.
4.4. De vreemdeling is op 18 februari 2012 de toegang geweigerd omdat hij niet in het bezit was van passende documentatie waaruit het doel en de omstandigheden van zijn verblijf bleken. In voormeld proces-verbaal van bevindingen van 20 februari 2012 is vermeld dat aan de vreemdeling is medegedeeld dat naar aanleiding van zijn asielaanvraag aan de gronden voor de oorspronkelijke toegangsweigering is toegevoegd dat hij niet in het bezit is van een geldig visum of geldige verblijfsvergunning en evenmin van toereikende bestaansmiddelen voor de duur en de vorm van het verblijf of voor de terugkeer naar het land van herkomst of doorreis. Onder verwijzing naar de toegangsweigering is de vreemdeling vervolgens de maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegd. In voormeld besluit van 1 maart 2012, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen van 28 februari 2012, heeft de staatssecretaris, ter motivering van het voortzetten van deze vrijheidsontnemende maatregel, onder meer verwezen naar het grensbewakingsbelang en de omstandigheden dat de vreemdeling geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Deze feiten en omstandigheden bieden op zichzelf noch in onderling verband grond voor het oordeel dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Niet is immers gebleken dat hiermee sprake is van een handelen of nalaten door de vreemdeling dat rechtstreeks verband houdt met het belemmeren of ontwijken van de voorbereiding van de terugkeer dan wel de verwijderingsprocedure. In dit verband is voorts van belang dat uit voormeld proces verbaal van bevindingen blijkt dat de vreemdeling beschikt over een reisdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000.
4.5. In veel gevallen waarin een vreemdeling de toegang is geweigerd, zal het grensbewakingsbelang grond kunnen bieden voor de conclusie dat een risico op onderduiken bestaat. In gevallen waarin de Terugkeerrichtlijn van toepassing is, kan het grensbewakingsbelang op zichzelf echter niet aan een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 ten grondslag worden gelegd, zolang artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn voor dergelijke maatregelen niet in nationale wetgeving is geïmplementeerd.
4.6. Gelet op het voorgaande bestond na het besluit van 1 maart 2012 geen grond om de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel te laten voortduren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 februari 2012 alsnog gegrond verklaren.
6. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 1 maart 2012 tot 24 juni 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 maart 2012 in zaak nr. 12/7455;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 9.200,00 (zegge: negenduizend tweehonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Dijken
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
595.
Verzonden: 6 februari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser