Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn enige grief voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met artikel 7:3 van de Awb heeft gehandeld door de vreemdeling niet over zijn bezwaarschrift te horen. Dit betoog slaagt. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling terecht afgewezen op de grond dat de vreemdeling door het overleggen van één bankafschrift waaruit een positief saldo van € 8.233,19 blijkt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004 L 16 en - rectificatie - PB 2006 L 169; hierna: richtlijn 2003/109/EG). Uit dit bankafschrift kan immers niet worden afgeleid wat de bron van de inkomsten is en dus ook niet of deze vast en regelmatig zijn. In zijn bezwaarschrift heeft de vreemdeling daartegen slechts aangevoerd dat hij niet gehouden was enige nadere informatie over zijn inkomsten te verstrekken. Gelet hierop kon de staatssecretaris zich op het standpunt stellen dat op voorhand uitgesloten was dat het bezwaar tot een ander besluit zou leiden en kon hij met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien van het horen van de vreemdeling.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 januari 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het besluit van 24 januari 2011 ten onrechte is gebaseerd op in beleidsregels uitgewerkt Unierecht, nu het beginsel van Unietrouw meebrengt dat Unierecht niet in beleidsregels mag worden uitgewerkt.
4.1. Met deze beroepsgrond miskent de vreemdeling dat het door hem bedoelde artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van richtlijn 2003/109/EG in Nederland in algemeen verbindende voorschriften is geïmplementeerd, te weten in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 en de artikelen 3.29a, aanhef en onder b, en 3.73 tot en met 3.76 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000).
5. De vreemdeling heeft verder in beroep betoogd dat de staatssecretaris het overgelegde bankafschrift niet als bewijsmiddel accepteert en dat een dergelijke beperking van bewijsmiddelen, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 25 mei 2000, C-424/98, Commissie tegen Italië (www.curia.europa.eu) en de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2009 in zaak nr. 200900969/1/V1 (www.raadvanstate.nl), niet is toegestaan. De vreemdeling voert aan dat hij, door het overgelegde bankafschrift, heeft aangetoond over inkomsten uit vermogen te beschikken.
5.1. De staatssecretaris heeft het overgelegde bankafschrift niet als mogelijk bewijsmiddel uitgesloten, maar heeft zich in het besluit van 24 januari 2011 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, door het enkele overleggen van een bankafschrift, niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De vreemdeling heeft met het door hem overgelegde bankafschrift immers alleen gestaafd dat op enig moment een bepaald geldbedrag op zijn bankrekening stond, maar dit volstaat niet ten bewijze van het beschikken over vaste en regelmatige inkomsten.
6. Voor zover de vreemdeling heeft beoogd te betogen dat in het nationale recht ten onrechte wordt vereist dat de middelen van bestaan 'duurzaam' dienen te zijn, leidt dit betoog niet tot het beoogde resultaat. Hierbij is van belang dat het in artikel 3.29a, aanhef en onder b, van het Vb 2000 neergelegde vereiste dat de inkomsten duurzaam dienen te zijn, in onder meer paragraaf B17/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 nader is omschreven, waarbij is aangesloten bij het in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van richtlijn 2003/109/EG bedoelde vereiste dat het vaste en regelmatige inkomsten moet betreffen, en voorts dat de staatssecretaris, zoals hiervoor onder 2. is overwogen, reeds wegens het ontbreken van dergelijke vaste en regelmatige inkomsten de aanvraag van de vreemdeling heeft mogen afwijzen.
7. De vreemdeling heeft daarnaast betoogd dat hij, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 4 juni 2009, C-22/08 en C-23/08, Vatsouras en Koupatantze (www.curia.europa.eu), een beroep kan doen op de Wet werk en bijstand en dat een krachtens die wet verstrekte uitkering niet als sociale bijstand in de zin van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van richtlijn 2003/109/EG kan worden aangemerkt. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 19 oktober 2004, C-200/02, Zhu en Chen (www.curia.europa.eu) voert de vreemdeling voorts aan dat, indien een beroep op sociale bijstand wordt gedaan, moet worden beoordeeld of sprake is van een onevenredige last.
7.1. Het beroep van de vreemdeling op de onder 7. vermelde arresten faalt, reeds omdat de vreemdeling een derdelander is en die arresten zien op de verblijfsrechten van Unieburgers.
8. Het beroep van de vreemdeling op het evenredigheidsbeginsel slaagt evenmin, reeds omdat hij niet heeft toegelicht waarom het besluit van 24 januari 2011 met dit beginsel in strijd zou zijn.
9. Gelet op het voorgaande dient het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 januari 2011 ongegrond te worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.