ECLI:NL:RVS:2013:BZ1685

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201205233/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag gehandicaptenparkeerkaart door college van burgemeester en wethouders van Zwolle

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van [appellante] voor een gehandicaptenparkeerkaart door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. De aanvraag werd op 25 mei 2011 afgewezen, waarna het college op 31 oktober 2011 het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaarde. De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde op 13 april 2012 het beroep van [appellante] tegen deze afwijzing ook ongegrond. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 20 februari 2013 behandeld. Tijdens de zitting was [appellante] vertegenwoordigd door mr. A. Schmitz, terwijl het college werd vertegenwoordigd door N.J.J. Massier. De Raad heeft overwogen dat het college de afwijzing van de aanvraag heeft gebaseerd op een medische rapportage van SCIO Consult, waaruit bleek dat [appellante] geen loopbeperkingen had en dat haar beperking in het tillen niet substantieel genoeg was om in aanmerking te komen voor een gehandicaptenparkeerkaart.

[appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college het rapport van SCIO Consult mocht gebruiken en dat de verklaringen van haar huisarts en fysiotherapeut niet als deskundigenadvies konden worden aangemerkt. De Raad van State oordeelde echter dat het college het medisch advies op zorgvuldige wijze had betrokken bij zijn besluitvorming en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen grond was voor het oordeel dat het college misbruik had gemaakt van zijn bevoegdheid.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad concludeerde dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een gehandicaptenparkeerkaart, waardoor er geen ruimte was voor een belangenafweging. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201205233/1/A3.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zwolle,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 april 2012 in zaak nr. 11/2541 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft het college de aanvraag van [appellante] voor een gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. Schmitz, juridisch adviseur, en het college, vertegenwoordigd door N.J.J. Massier, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) kunnen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan honderd meter aan een stuk te voet te overbruggen, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder d, kunnen bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.
2.    [appellante] heeft op 19 april 2011 bij het college een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart ingediend. Aan de afwijzing van deze aanvraag heeft het college een medische rapportage van 20 mei 2011, opgesteld door J.P. Hol, arts, werkzaam bij SCIO Consult, ten grondslag gelegd. In deze rapportage concludeert de arts dat [appellante] geen loopbeperkingen heeft en dat een beperking in het tillen duidelijk is. Gelet op deze beperking zal [appellante] door het verstrekken van een gehandicaptenparkeerkaart echter niet substantieel veel zelfstandiger zijn dan zonder deze parkeerkaart. Hij kan derhalve geen ernstig participatieprobleem vaststellen en daarom is er geen indicatie voor het verstrekken van een gehandicaptenparkeerkaart.
3.    [appellante] stelt dat zij niet in staat is om gedurende langere tijd spullen te tillen en dat ze voor de nodige mobiliteit en deelname aan het maatschappelijk verkeer is aangewezen op haar auto met een gehandicaptenparkeerkaart. Zij valt dan ook onder artikel 1, eerste lid, aanhef onder d van de Regeling, aldus [appellante].
[appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het onderzoeksrapport van SCIO Consult ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit de gehandicaptenparkeerkaart te weigeren. Het rapport is onzorgvuldig tot stand gekomen dan wel onjuist, aldus [appellante]. De rechtbank heeft hierbij ten onrechte overwogen dat de door de huisarts en fysiotherapeut getekende verklaringen, die zij heeft opgesteld en overgelegd, niet als deskundigenadvies aangemerkt kunnen worden. Het feit dat de verklaringen door de huisarts en fysiotherapeut zijn ondertekend, betekent dat zij instemmen met de inhoud ervan. Hierbij is niet relevant wie de verklaring heeft opgesteld, aldus [appellante]. [appellante] betoogt daarbij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet hoefde in te gaan op het aanbod van [appellante] nadere informatie in te winnen en dat het aan [appellante] was relevante informatie desgewenst over te leggen. Het college heeft de afwijzing van de aanvraag niet deugdelijk gemotiveerd en het besluit onzorgvuldig voorbereid en de rechtbank heeft dit miskend, aldus [appellante].
Voorts betoogt [appellante] dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid, nu het college niet eerder dan ter zitting bij de rechtbank heeft medegedeeld dat bij de beoordeling tot het verstrekken van een gehandicaptenparkeerkaart rekening wordt gehouden met het geringe aantal invalidenparkeerplaatsen in de gemeente.
Tot slot voert [appellante] aan dat zij door de weigering van het verlenen van een gehandicaptenparkeerkaart onevenredig in haar belangen wordt geschaad, aangezien zij voor het behoud van haar zelfstandigheid is aangewezen op haar auto. Haar lichamelijke situatie laat gebruik van het openbaar vervoer of de fiets niet toe, aldus [appellante].
3.1.    Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2012 in zaak nr.
201106080/1/A3), mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college de medische advisering van SCIO Consult aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen en op basis daarvan het verzoek van [appellante] om een gehandicaptenparkeerkaart mocht afwijzen. Uit het medisch advies blijkt dat er onder andere een gericht lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en kennis is genomen van het door [appellante] overgelegde medisch rapport van internist W.S. de Loos uit 1994. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het door [appellante] gestelde niet kan worden afgeleid dat het medisch advies niet op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. Daarbij komt dat de enkele ondertekening door de fysiotherapeut en huisarts van de door [appellante] overgelegde brieven nog niet maakt dat deze brieven aangemerkt kunnen worden als een deskundigenadvies. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de inhoud van deze brieven gelijk is aan de inhoud van het medisch rapport van De Loos uit 1994 en daardoor reeds is meegenomen in het advies van SCIO Consult. Hetzelfde geldt voor de inhoud van de nader overgelegde verklaring van de fysiotherapeut van 3 mei 2012. Deze verklaring leidt derhalve niet tot een andere conclusie.
De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat het initiatief voor het aanvoeren van relevante informatie ter bestrijding van de conclusies van het medisch advies bij [appellante] ligt. Het college was niet gehouden nadere onderzoeken te verlangen, nu het advies van SCIO Consult op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
3.2.    Ook het betoog gericht op misbruik van bevoegdheid door het college treft geen doel. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank slechts te kennen gegeven waarom in de Regeling strenge criteria zijn neergelegd. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.
3.3.    Aangezien niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een gehandicaptenparkeerkaart, is er geen ruimte voor een belangenafweging. Nu er voor een belangenafweging geen plaats is, heeft de rechtbank terecht geen ruimte gezien voor een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Het desbetreffende betoog treft daarom geen doel.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena    w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
582-773.