201205599/1/A3.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2012 in zaak nr. 11/4467 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord.
Bij besluit van 31 december 2010 heeft het dagelijks bestuur een tijdelijke ontheffing verleend voor de ponton van [appellanten].
Bij besluit van 15 november 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2013, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.R. Slot, werkzaam bij het stadsdeel, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder m, van de Regionale Havenverordening Noordzeekanaalgebied 2010 (hierna: RHV) wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen onder ‘haven’ het gehele Noordzeekanaalgebied, binnen de gemeente Amsterdam bestaande uit het Noordzeekanaal, het IJ, het Buiten IJ en het Amsterdam-Rijnkanaal en alle daarop uitkomende wateren tot de begrenzing zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende havenkaart (bijlage 1) verstaan.
Ingevolge die aanhef en onder n, wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen onder ‘havengebied’ de haven en de direct daaraan gelegen bedrijfsterreinen, alsmede de kades en (afmeer)voorzieningen ten behoeve van de scheepvaart verstaan.
Ingevolge artikel 1.1.2 is deze verordening van toepassing in het havengebied.
Ingevolge artikel 1.1.1, aanhef en onder b, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob 2010), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen onder ‘binnenwater’ al het openbare water dat niet tot de haven behoort verstaan.
Ingevolge die aanhef en onder e, wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen onder ‘haven’ het IJ, het Buiten IJ, het Noordzeekanaal en het Amsterdam-Rijnkanaal en alle daarop uitkomende wateren tot de begrenzing zoals weergegeven op de kaart behorende bij deze Verordening (bijlage 1) verstaan.
Ingevolge die aanhef en onder f, wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen onder ‘havengebied’ de haven en de direct daaraan gelegen bedrijfsterreinen, alsmede de kades en (afmeer)voorzieningen ten behoeve van de scheepvaart verstaan.
Ingevolge artikel 1.1.2 is deze verordening van toepassing op het binnenwater.
Ingevolge artikel 2.2.4 zijn, onverminderd artikel 1.1.2, de paragrafen 2 tot en met 5 van hoofdstuk 2 (de artikelen 2.2.1 tot en met 2.5.2) tevens van toepassing in het havengebied als bedoeld in artikel 1.1.1, onder f.
Ingevolge artikel 2.5.2, eerste lid, is het verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen.
Ingevolge het tweede lid kan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
2. [appellanten] hebben een woonboot aangemeerd aan een ponton in het Buiten IJ. Het dagelijks bestuur heeft voor deze ponton een ontheffing verleend op grond van artikel 2.5.2 van de Vob 2010, waarbij is vermeld dat deze ontheffing persoons-, plaats- en objectgebonden is. De ponton voldoet wat betreft afmetingen en gebruik niet aan het vastgestelde beleid om voor een gewone ontheffing in aanmerking te komen.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ligplaatsbepalingen van de Vob 2010 op het havengebied, waar het Buiten IJ onder valt, van toepassing zijn. Op het havengebied is de RHV van toepassing. In de RHV ontbreekt de benodigde schakelbepaling om in dat gebied de ligplaatsbepalingen van de Vob 2010 ook van toepassing te laten zijn. De schakelbepaling van artikel 2.2.4 van de Vob 2010 is hiertoe niet voldoende. Artikel 2.2.4 van de Vob 2010 is onduidelijk geformuleerd, innerlijk tegenstrijdig en op een onlogische plaats in de Vob 2010 opgenomen. De Vob 2010 is daarom niet van toepassing en het besluit van 31 december 2010 is derhalve op grond van niet geldende regelgeving genomen, aldus [appellanten].
3.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 december 2012 in zaak nr.
201113014/1/A3), is artikel 2.2.4 van de Vob 2010 voldoende duidelijk geformuleerd en breidt dat artikel voor de ligplaatsen het toepassingsgebied van die verordening uit tot het havengebied. Nu in de RHV geen ligplaatsbepalingen zijn opgenomen en daarin evenmin is bepaald dat uitsluitend die verordening van toepassing is in het havengebied, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Vob 2010 in zoverre niet van toepassing kan zijn naast de RHV. Het is niet noodzakelijk dat in de RHV een daartoe strekkende bepaling wordt opgenomen. De rechtbank heeft de Vob 2010 derhalve terecht van toepassing geacht.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013