ECLI:NL:RVS:2013:BZ1674

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201206102/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Waterland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 16 mei 2012 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Waterland. Het college had op 19 januari 2011 het verzoek van [appellante] om schadevergoeding afgewezen, en dit besluit werd later door het college in een besluit van 28 juli 2011 bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de schade die [appellante] had geleden, voortkwam uit een bouwstop die was opgelegd in verband met de intrekking van een bouwvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 februari 2013 ter zitting behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door haar advocaat en een gemachtigde, en het college door een advocaat en een ambtenaar van de gemeente.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de rechtbank de beroepsgronden van [appellante] correct heeft samengevat en dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde schade en de intrekking van de bouwvergunning. De rechtbank heeft gemotiveerd dat de bouwstop niet als voorbereidingshandeling van het besluit van 16 juni 2008 kan worden gezien. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schade niet kan worden toegerekend aan de intrekking van de bouwvergunning, maar aan de bouwstop die eerder was opgelegd. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201206102/1/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Broek in Waterland, gemeente Waterland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 mei 2012 in zaak nr. 11/4811 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Waterland.
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2011 heeft het college een verzoek van [appellante] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn, vergezeld door M.N.H. Blok, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college [appellante] een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee bedrijfshallen met kantoorruimte op het perceel aan de Burgemeester Peereboomweg 4 te Broek in Waterland. Bij besluit van 26 november 2007 heeft het college [appellante] gelast om met onmiddellijke ingang de uitvoering van de werkzaamheden stil te leggen. Bij besluit van 2 januari 2008 heeft het college [appellante] gelast tot het per direct staken en gestaakt houden van alle bouwwerkzaamheden op het perceel. Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het college het besluit van 2 januari 2008 in zoverre gewijzigd, dat [appellante] wordt gelast tot het per direct staken en gestaakt houden van het bouwen in afwijking van de bouwvergunning. Bij besluit van 22 februari 2008 heeft het college [appellante] een bouwstop opgelegd. Bij besluit van 16 juni 2008 heeft het college de bouwvergunning ingetrokken en een verzoek van [appellante] om opheffing van de bouwstop afgewezen. Bij besluit van 4 december 2008 heeft het college het door [appellante] tegen de intrekking van de bouwvergunning gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 16 juni 2008 in zoverre herroepen.
2.    Bij brief van 16 januari 2009 heeft [appellante] het college verzocht om schadevergoeding. Daartoe heeft zij aangevoerd, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de bouw als gevolg van het besluit van 16 juni 2008 lange tijd heeft stilgelegen en zij door de vertraging schade heeft geleden.
3.    In het besluit van 19 januari 2011 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de door [appellante] gestelde schade tot de bouwstop is te herleiden en dat een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit van 16 juni 2008 en die schade ontbreekt. In het besluit van 28 juli 2011, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de adviescommissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Waterland, heeft het college daaraan toegevoegd dat [appellante] niet al het mogelijke heeft gedaan om de schade te voorkomen of te beperken.
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank, door de beroepsgronden samen te vatten met de overweging dat zij heeft aangevoerd dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de bouwstop en het besluit van 16 juni 2008, de beroepsgronden onjuist heeft weergegeven, omdat zij in beroep heeft aangevoerd dat de bouwstop en dat besluit onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
4.1.    Voor zover de rechtbank de beroepsgronden onjuist heeft samengevat, is [appellante] daardoor niet in haar belangen geschaad, omdat de rechtbank bij de bespreking van de beroepsgronden heeft gemotiveerd  dat de bouwstop niet als voorbereidingshandeling van het besluit van 16 juni 2008 kan worden gezien en uit die uiteenzetting valt af te leiden dat, naar haar oordeel, de bouwstop en dat besluit niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
Het betoog faalt.
5.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het staken van de bouwactiviteiten en de daaruit voortvloeiende schade een direct gevolg van de stillegging van de bouw, bij de besluiten van 26 november 2007, 2 januari 2008 en 22 februari 2008, zijn. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank dat oordeel niet heeft gemotiveerd en ten onrechte niet heeft onderzocht in hoeverre de schade - deels - het gevolg van de intrekking van de bouwvergunning is.
5.1.    Dit betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank, anders dan [appellante] stelt, dat oordeel heeft gemotiveerd, waarbij zij tevens heeft uiteengezet dat geen    oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde schade en de intrekking van de bouwvergunning.
6.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwstop en de daaropvolgende intrekking van de bouwvergunning onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en dat de schade aan het gehele besluitvormingsproces is toe te rekenen.
6.1.    Dit betoog faalt evenzeer. De intrekking van de bouwvergunning vindt niet haar grondslag in de bouwstop en is daarom niet onlosmakelijk daarmee verbonden. Dat de intrekking is herroepen, brengt niet met zich dat, met terugwerkende kracht, de grondslag aan de bouwstop is komen te ontvallen en het staken van de bouwactiviteiten aan de intrekking is toe te rekenen.
7.    [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat, voor zover thans van belang, het college haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat het besluit van 22 februari 2008 in rechte onaantastbaar is en het college de onrechtmatigheid van de bouwstop uitdrukkelijk heeft erkend.
7.1.    Dat, zoals [appellante] ter toelichting van dit betoog heeft gesteld, een rechtsmiddelverwijzing in het besluit van 22 februari 2008 ontbreekt, laat onverlet dat dit besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en in werking is getreden en dat [appellante] naar aanleiding van dit besluit de bouwactiviteiten andermaal heeft gestaakt. Of dit besluit in rechte onaantastbaar is, is in dit verband niet ter zake. Voorts is van belang dat het college bij besluit van 16 juni 2008 een verzoek van [appellante] om opheffing van de bouwstop heeft afgewezen, dat [appellante] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en dat het college in het besluit van 4 december 2008 uitdrukkelijk heeft vermeld dat de herroeping van de intrekking van de bouwvergunning niet betekent dat de bouwstop is opgeheven. Dat [appellante] in de periode van 16 juni 2008 tot 4 december 2008 niet heeft kunnen bouwen, is derhalve geen gevolg van de intrekking van de bouwvergunning, maar van het voortduren van de reeds opgelegde bouwstop. Uit niets blijkt dat het college de onrechtmatigheid van de bouwstop uitdrukkelijk heeft erkend.
Het betoog faalt.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena    w.g. Hazen
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
452.