201204552/1/T1/A3.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 maart 2012 in zaak nr. 11/3429 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 24 juni 2011 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) ten behoeve van het verkrijgen van een chauffeurspas afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2012, waar [appellant] en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.C. van der Linden, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een verklaring, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP & IVB 2011 (Stcrt. 2011, 12842; hierna: de beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 ontvangt de staatssecretaris ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die in het geheel niet voorkomt in de justitiële documentatie wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager voorkomt in de justitiële documentatie wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1. wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen. Voor de terugkijktermijn zijn van belang:
1. de periode waarover wordt teruggekeken en
2. de uitgangspunten om te bepalen of een justitieel gegeven binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn valt.
Volgens paragraaf 3.1.1. wordt ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn, ten opzichte van de bewaartermijn van het betreffende justitiële gegeven, niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt. De terugkijktermijn wordt niet in duur beperkt, indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: zedendelicten als bedoeld in de beleidsregels).
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium, strekkende tot de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.3 wordt bij die beoordeling onderscheiden in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke relaties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.2.4 bepaalt de relatie tussen het justitiële gegeven en de betrokken functie, taak of bezigheid, of het, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid. Een belemmering kan voorts bestaan op grond van:
− de aard van het delict dan wel
− de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.
Bij zedendelicten als bedoeld in de beleidsregels wordt - naast het bovenstaande - ook beoordeeld of zich bij de uitoefening van de betrokken functie, taak of bezigheid een gezags- of afhankelijkheidsrelatie voordoet. Op basis van zo'n relatie of de locatie waar de werkzaamheden worden verricht, geldt een verscherpt toetsingskader en wordt in de hieronder genoemde gevallen uitgegaan van het bestaan van een belemmering als zojuist bedoeld.
2. De aanvrager is in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in de beleidsregels eenmaal veroordeeld tot:
− een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke gevangenisstraf,
− een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke taakstraf.
Volgens paragraaf 3.3. kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.2.4 van toepassing is.
Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of wanneer op grond van de locatie een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. De VOG kan enkel dan worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
3. Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat [appellant] volgens een registratie in het JDS bij op 4 mei 1999 onherroepelijk geworden vonnis van 19 april 1999 is veroordeeld wegens een zedendelict als bedoeld in de beleidsregels tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Deze proeftijd is volgens het JDS geëindigd op 2 mei 2001. Volgens de staatssecretaris wordt er, gelet op deze veroordeling voor een zedendelict en het gegeven dat de VOG wordt verlangd voor de functie van taxichauffeur, waarbij sprake kan zijn van een afhankelijkheidsrelatie, uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van deze functie. Gelet op dit strafbare feit is volgens de staatssecretaris voldaan aan het objectieve criterium.
Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het tijdsverloop sinds het strafbare feit, het risico op herhaling onvoldoende is afgenomen. Volgens de staatssecretaris is een eerder afgegeven VOG geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan [appellant] een VOG moet worden afgegeven. De afwijzing is niet evident disproportioneel, aldus de staatssecretaris.
4. Niet meer in geschil is dat [appellant] op 19 april 1999, anders dan de staatssecretaris in zijn besluit heeft aangenomen, een taakstraf heeft aanvaard voor een zedendelict als bedoeld in de beleidsregels, maar dat deze andere sanctie geen verschil maakt bij de beoordeling van de vraag of voldaan is aan het objectieve criterium.
5. Met betrekking tot het objectieve criterium betoogt [appellant] dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij werkzaam is in het hoogste beveiligingssegment. Hij vervoert geen particulieren, doch zakenmensen, en verricht uitsluitend werkzaamheden op de zakelijke markt. Volgens [appellant] heeft de staatssecretaris deze omstandigheden onvoldoende meegewogen bij de vraag of is voldaan aan het objectieve criterium.
5.1. Bij beoordeling van de vraag of is voldaan aan het objectieve criterium is van belang of het strafbare feit, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van het verkrijgen van een chauffeurspas. De staatssecretaris heeft zich in zijn besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] weliswaar zogenoemd ‘directievervoer’ verricht, maar dat hij met deze chauffeurspas bij iedere werkgever zijn werkzaamheden als chauffeur in het personenvervoer kan uitoefenen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich onder toepassing van de beleidsregels terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan, nu de VOG is aangevraagd voor een functie waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris de door [appellant] geschetste feitelijke werkzaamheden had moeten laten meewegen bij de vraag of is voldaan aan het objectieve criterium.
6. Met betrekking tot het subjectieve criterium voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris aan een eerdere afgifte van een VOG in 2006 geen betekenis heeft hoeven toekennen bij de beoordeling van zijn huidige verzoek. Ook heeft hij de afgelopen 15 jaar geen strafbare feiten gepleegd, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat hij is gescreend door de Autoriteit Financiële Markten en dat het resultaat van deze screening positief is.
6.1. De staatssecretaris heeft zich met betrekking tot de in 2006 verleende VOG op het standpunt gesteld dat destijds een ander beoordelingskader met betrekking tot zedendelicten van toepassing was. Volgens de staatssecretaris mocht [appellant] er niet op vertrouwen dat aanscherping van het beleid er nimmer toe zou kunnen leiden dat het zedendelict waarvoor [appellant] in 1999 is veroordeeld hem bij een volgende aanvraag kan worden tegengeworpen.
6.2. De Afdeling overweegt, onder verwijzing haar uitspraak van 6 juli 2011 in zaak nr.
201012659/1/H3, dat de omstandigheid dat het beleid ten aanzien van zedendelicten na een eerdere afgifte van een VOG is aangescherpt niet maakt dat bij de toepassing van het subjectieve criterium aan die eerdere afgifte geen enkele betekenis hoeft te worden toegekend. Weliswaar heeft de staatssecretaris met betrekking tot de eerder verleende VOG uiteengezet dat [appellant] er niet op kon vertrouwen dat aanscherping van het beleid er nimmer toe zou kunnen leiden dat het zedendelict waarvoor [appellant] in 1999 is veroordeeld hem bij een volgende aanvraag kan worden tegengeworpen, maar deze motivering is in algemene termen gesteld en niet toegespitst op de situatie van [appellant]. De staatssecretaris heeft niet gemotiveerd waarom afgifte van een VOG, gelet op het risico voor de samenleving, in 2006 verantwoord was, maar dat dit risico thans in onvoldoende mate is afgenomen. Zonder die motivering is niet duidelijk, waarom de weigering niet evident disproportioneel is. Dit geldt temeer nu [appellant] sinds het zedendelict als bedoeld in de beleidsregels waarvoor hij in 1999 is veroordeeld niet meer met justitie in aanraking is geweest.
Gelet op het voorgaande is het besluit van 28 september 2011 genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om de staatssecretaris op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de weigering aan [appellant] een VOG te verlenen alsnog te voorzien van een draagkrachtige motivering, dan wel de gevraagde VOG alsnog te verlenen.
Bij handhaving van de weigering dient de staatssecretaris uiteen te zetten waarom in 2006 het risico voor de samenleving wel voldoende, maar in 2011 in onvoldoende mate is afgenomen. Daarbij dient de staatssecretaris het gegeven te betrekken dat [appellant] sinds zijn veroordeling in 1999 voor een zedendelict als bedoeld in de beleidsregels niet meer met justitie in aanraking is geweest.
8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen in overwegingen 6.2. en 7. is overwogen het besluit van 28 september 2011, kenmerk 190400201104280002, te herstellen, dan wel de gevraagde VOG alsnog te verlenen.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013