ECLI:NL:RVS:2013:BZ1656

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201300780/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep inzake toevoegingen en peiljaarverlegging

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 februari 2013 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek is ingediend door [verzoeker], die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 8 januari 2013 het beroep van [verzoeker] ongegrond verklaard, nadat de Raad voor Rechtsbijstand op 21 juni 2012 zijn aanvragen om een toevoeging in 78 zaken had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op zowel financiële als inhoudelijke gronden, waarbij de Raad stelde dat het vastgestelde vermogen van [verzoeker] de wettelijk vastgestelde grenzen overschreed en dat de aanvragen betrekking hadden op een rechtsbelang dat de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betrof.

Tijdens de zitting op 7 februari 2013 heeft de voorzitter het verzoek van [verzoeker] behandeld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.J.A.M. Tonnaer. De Raad werd vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets. De voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend in de bodemprocedure. Hij heeft besloten af te zien van de toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat nader onderzoek door een meervoudige kamer mogelijk van belang kan zijn voor de beoordeling van de zaak.

De voorzitter heeft geconcludeerd dat de situatie niet zodanig is dat de afwijzing van de aanvragen om een toevoeging in rechte geen stand zal houden. Hij heeft de belangen van [verzoeker] wel in overweging genomen en bevorderd dat het hoger beroep met voorrang wordt behandeld. Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 februari 2013.

Uitspraak

201300780/2/A2.
Datum uitspraak: 14 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
Oost-Brabant van 8 januari 2013 in zaak nr. 12/3167 e.a. in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluiten van 21 juni 2012 heeft de raad de aanvragen van [verzoeker] om een toevoeging in 78 zaken afgewezen.
Bij besluiten van dezelfde datum heeft de raad de aanvragen van [verzoeker] om peiljaarverlegging in 78 zaken afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft de raad het door [verzoeker] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 februari 2013, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. M.J.A.M. Tonnaer, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, beiden werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. De voorzitter ziet af van de toepassing van artikel 8:86 van de Awb, omdat hij niet de overtuiging heeft, dat nader onderzoek door een meervoudige kamer niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2.    Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1o, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf, voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.
3.    [verzoeker] is bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Maastricht van 11 oktober 2011 met ingang van 1 december 2011 ontslagen als bewindvoerder over alle onder het bewind vallende goederen van nader genoemde rechthebbenden. [verzoeker] heeft hiertegen per bewindvoering hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De aanvragen om toevoeging en peiljaarverlegging hebben betrekking op 78 hoger beroepen bij het gerechtshof.
4.    De raad heeft de aanvragen om toevoeging op zowel financiële als inhoudelijke gronden afgewezen. Volgens de raad overschrijdt het vastgestelde vermogen van [verzoeker] de wettelijk vastgestelde financiële grenzen. Verder hebben de aanvragen betrekking op een rechtsbelang dat de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en is de uitzondering in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1o, van de Wrb niet van toepassing, aangezien [verzoeker] zijn werkzaamheden als bewindvoerder in de vorm van een rechtspersoon heeft uitgevoerd. Voorts heeft de raad de aanvragen om peiljaarverlegging afgewezen wegens de op inhoudelijke gronden afgewezen aanvragen om een toevoeging.
De voorzieningenrechter is de raad hierin gevolgd.
5.    [verzoeker] verzoekt de voorzitter hangende de bodemprocedure in hoger beroep een voorlopige voorziening te treffen waarbij de raad wordt opgedragen hem bij wijze van voorschot ten behoeve van de 78 hogerberoepsprocedures bij het gerechtshof een financiële vergoeding in rechtsbijstand toe te kennen ter waarde van in totaal 390 punten.
6.    De raad heeft ter zitting toegelicht dat indien het betoog van [verzoeker] dat de inhoudelijke afwijzing van de aanvragen om een toevoeging niet in stand kan blijven, slaagt, de financiële afwijzing van de aanvragen om een toevoeging en de afwijzing van de aanvragen om peiljaarverlegging opnieuw worden beoordeeld en dat dit tot een verlening van de gevraagde toevoegingen zou kunnen leiden. Dit betekent dat het geschil in hoger beroep zich toespitst op de vraag of de aanvragen om een toevoeging terecht zijn afgewezen, omdat het rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en de uitzondering in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1o, van de Wrb niet van toepassing is.
7.    [verzoeker] betoogt in hoger beroep dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitzondering in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1o, van de Wrb niet gold. Volgens [verzoeker] is de voorzieningenrechter daarbij ten onrechte ervan uitgegaan dat hij zijn werkzaamheden als bewindvoerder uitvoerde in het kader van Cirkel Bewindvoeringen B.V. (hierna: de vennootschap). [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat de vraag of die uitzondering zich voordoet, moet worden beoordeeld op basis van de situatie ten tijde van de aanvraag en dat dit in zijn geval betekent dat nu de vennootschap in februari 2012 failliet is verklaard, hij ten tijde van de aanvragen om een toevoeging zijn werkzaamheden als bewindvoerder in het kader van een eenmanszaak uitvoerde en voormelde uitzondering van toepassing is.
8.    Naar het oordeel van de voorzitter vergt hetgeen [verzoeker] in hoger beroep aanvoert een inhoudelijke beoordeling waarvoor de bodemprocedure zich beter leent. De gevraagde voorziening zou slechts voor toewijzing in aanmerking komen, indien, in aanmerking genomen het restitutierisico dat in dat geval door de raad zou worden gelopen, op voorhand zou moeten worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven en dat tevens de afwijzing van de aanvragen om een toevoeging in rechte geen stand zal houden. De voorzitter is van oordeel, dat die situatie zich niet voordoet. Daarbij is betrokken dat, nu ten tijde van de aanvragen om toevoeging de vennootschap al in staat van faillissement verkeerde en [verzoeker] stelt de werkzaamheden voor de bewindvoering uit te voeren als eenmanszaak, terwijl het rechtsbelang waarop die aanvragen zien het ontslag van [verzoeker] als bewindvoerder betreft op een tijdstip dat de vennootschap nog normaal in bedrijf was, niet op voorhand met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de uitzondering in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1o, van de Wrb van toepassing is en de aanvragen om een toevoeging ten onrechte zijn afgewezen. Niet valt met voldoende zekerheid uit te sluiten, dat de Afdeling onder die omstandigheden zal oordelen dat de raad terecht heeft geconcludeerd dat de uitzondering zich vanwege de woorden "voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd" niet voordoet. De Afdeling dient hierover in de bodemprocedure te oordelen. De voorzitter ziet dan ook geen aanleiding om hangende de hogerberoepsprocedure een verstrekkende voorziening te treffen zoals [verzoeker] die heeft gevraagd.
Wel ziet de voorzitter in de belangen van [verzoeker] aanleiding te bevorderen dat het hoger beroep met voorrang wordt behandeld.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak    w.g. Jansen
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2013
609.