ECLI:NL:RVS:2013:BZ1645

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201209263/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging op basis van inkomen en huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 17 september 2012 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant] had een aanvraag om een toevoeging ingediend, welke op 5 april 2012 door de raad voor rechtsbijstand was afgewezen. De raad verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond bij besluit van 21 mei 2012. De rechtbank oordeelde dat de raad terecht had besloten dat het inkomen van [appellant] de wettelijk vastgestelde financiële grens overschreed, en dat hij niet als iemand die een gezamenlijke huishouding voert kon worden aangemerkt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 februari 2013 behandeld. [appellant] betoogde dat de raad ten onrechte zijn financiële situatie niet in aanmerking had genomen, en dat hij weliswaar alleenstaand was, maar een onderhoudsverplichting had voor zijn minderjarige kind. De raad heeft echter terecht geoordeeld dat [appellant] geen gemeenschappelijke huishouding voert en dat zijn financiële verplichtingen niet leiden tot een andere beoordeling van zijn aanvraag.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de raad bij de beoordeling van de aanvraag om een toevoeging het inkomensgegeven van de Belastingdienst correct had gehanteerd. De wet biedt geen ruimte voor een hardheidsclausule, waardoor de bijzondere omstandigheden van [appellant] niet konden leiden tot een andere uitkomst. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201209263/1/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 september 2012 in zaak nr. 12/1717 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand ’s-Hertogenbosch (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2012 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 21 mei 2012 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door C.M.L. Hofland, is verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 1 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna de Wrb), zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
inkomen: het inkomen, zoals berekend ingevolge artikelen 34a tot en met 34 d;
inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
peiljaar: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, wordt rechtsbijstand uitsluitend verleend ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen aan natuurlijke en rechtspersonen wier financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen niet overschrijdt.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, zoals deze bepaling gold ten tijde hier van belang, wordt rechtsbijstand verleend overeenkomstig de bepalingen van deze wet aan hen wier inkomen per jaar € 24.900 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 35.200.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, voor zover hier van belang, is het inkomen van de rechtzoekende het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door het bestuur op grond van een door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen. Indien een inkomensgegeven over het peiljaar beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in de tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, neemt het bestuur ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit. Artikel 34d, eerste lid, derde volzin, is van toepassing.
2.    [appellant] heeft een aanvraag om een toevoeging ingediend voor een hoger beroepsprocedure over een besluit van 21 juli 2010 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, strekkende tot vaststelling van een verhaalsbijdrage.
Bij besluit van 5 april 2012, gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2012, heeft de raad de aanvraag om een toevoeging afgewezen omdat het inkomen van [appellant] de wettelijk vastgestelde financiële grens overschrijdt.
3.    Het geschil beperkt zich tot de vraag of de raad terecht de afwijzing van de aanvraag om een toevoeging heeft gehandhaafd. Al hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over procedures ter zake van de vastgestelde verhaalsbijdrage en het korten van kinderalimentatie, gevoerde klachtprocedures en zijn verzoek aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, ligt in deze zaak niet ter beoordeling voor en faalt derhalve.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad hem bij de toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Wrb ten onrechte niet heeft aangemerkt als een persoon die met een of meer anderen een gezamenlijke huishouding voert. [appellant] voert aan dat hij weliswaar alleenstaande is, maar niettemin een onderhoudsverplichting jegens zijn minderjarige kind heeft en moet zorgen voor behoorlijke woonruimte voor de omgang met zijn kind. [appellant] stelt dat hij aldus een huishouding voor anderhalf personen voert.
4.1.    Niet in geschil is dat [appellant] geen gemeenschappelijke huishouding voert en geen inwonende kinderen onder de leeftijd van achttien jaar heeft. De raad heeft in de omstandigheid dat [appellant] een financiële onderhoudsverplichting jegens zijn minderjarige kind heeft en in zijn stelling dat hij moet zorgen voor behoorlijke woonruimte voor de omgang van zijn kind, terecht geen aanleiding gezien om hem bij de toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Wrb aan te merken als een persoon die met een of meer anderen een gezamenlijke huishouding voert.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de raad bij de beoordeling van de aanvraag rekening had moeten houden met zijn bijzondere omstandigheden. Hij voert aan dat de raad bij de berekening van zijn inkomen rekening had moeten houden met alimentatieverplichtingen en met een uitbetaling van een bruto bedrag van € 3.950 als uitbetaling van een lijfrentepolis. Verder voert [appellant] aan dat toetsing van de rechtmatigheid van het besluit van 21 juli 2010, waarvoor de toevoeging is gevraagd, niet door een bestuursrechter maar door een civiele rechter moet gebeuren. Hij stelt al het mogelijke in het werk te hebben gesteld om in die civiele procedure zonder advocaat te kunnen procederen, maar dat verzoeken daartoe zijn afgewezen.
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de Wrb gehouden was om bij de beoordeling van de aanvraag om een toevoeging uit te gaan van het inkomensgegeven van de Belastingdienst. Niet in geschil is dat dit inkomensgegeven in het peiljaar 2010 € 32.125 bedroeg. De raad heeft dit inkomensgegeven derhalve terecht gehanteerd bij de toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Wrb.
De Wrb voorziet voorts niet in een hardheidsclausule of een andere mogelijkheid om van het dwingend bepaalde in artikel 12, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 34, eerste lid, van de Wrb af te wijken. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan, hoe vervelend dat gelet op zijn huidige financiële situatie ook voor hem is, dan ook niet leiden tot het door hem beoogde doel.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman    w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
344.