ECLI:NL:RVS:2013:BZ1644

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201206620/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag peiljaarverlegging door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 mei 2012, waarin het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om peiljaarverlegging door de Raad voor Rechtsbijstand ongegrond werd verklaard. De Raad had op 28 januari 2011 de aanvraag van [appellant] om peiljaarverlegging afgewezen, omdat deze niet tijdig was ingediend. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 januari 2013 behandeld. [appellant] betoogde dat zijn bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om een toevoeging gelijkgesteld moest worden met een aanvraag om peiljaarverlegging. Hij voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat zijn aanvraag niet losgekoppeld kon worden van zijn bezwaar. De Raad van State oordeelde echter dat de aanvraag om peiljaarverlegging een zelfstandige betekenis heeft en niet kan worden vereenzelvigd met het maken van bezwaar.

De Afdeling concludeerde dat [appellant] zijn aanvraag om peiljaarverlegging pas op 20 januari 2011 had ingediend, wat buiten de termijn viel die in de Wet op de rechtsbijstand is gesteld. De termijn van zes weken na de bekendmaking van de beslissing op de aanvraag om een toevoeging is een termijn van openbare orde met een fataal karakter. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201206620/1/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/1786 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2011 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een peiljaarverlegging afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2013, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, is verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 34c, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) neemt de raad, indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, op aanvraag van rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
Ingevolge het derde lid wordt de aanvraag bij de raad binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging ingediend.
Ingevolge artikel 34e, eerste lid, wordt de beslissing op het bezwaar tegen de beslissing op de aanvraag om een toevoeging geacht mede betrekking te hebben op de beslissing op de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid.
2.    Bij besluit van 24 november 2010 heeft de raad geweigerd om aan [appellant] een toevoeging te verstrekken op de grond dat de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb gestelde inkomensgrens wordt overschreden. [appellant] heeft hiertegen op 5 januari 2011 bezwaar gemaakt op nader aan te vullen gronden. Bij brief van 20 januari 2011 heeft [appellant] de gronden van zijn bezwaar aangevuld en een peiljaarverlegging aangevraagd. De raad heeft bij besluit van 28 januari 2011 deze aanvraag afgewezen, omdat de raad ingevolge artikel 34c, derde lid, van de Wrb gestelde termijn van zes weken na het besluit op de aanvraag om toevoeging, geen aanvraag om peiljaarverlegging heeft ontvangen. Bij het besluit van 21 april 2011 heeft de raad dit standpunt gehandhaafd.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn aanvraag om peiljaarverlegging niet kan worden losgekoppeld van zijn bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag om een toevoeging. Hij voert daartoe aan dat zijn bezwaar tegen het besluit van 24 november 2010 op nader aan te vullen gronden van 5 januari 2011 gelijk moet worden gesteld met een aanvraag om peiljaarverlegging, zodat hij de aanvraag om peiljaarverlegging tijdig heeft ingediend. Ter motivering van zijn standpunt verwijst [appellant] naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 34e van de Wrb en naar een publicatie van de Commissie voor bezwaar van de raad in Radius Flits van februari 2008.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr.
201102274/1/H2) komt, gelet op de systematiek van de Wrb en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 34e van de Wrb (Kamerstukken II 2003-2004, 29 685, nr. 3, blz. 6 en blz. 25), aan een aanvraag om peiljaarverlegging zelfstandige betekenis toe en kan die aanvraag niet worden vereenzelvigd met het maken van bezwaar. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Indien een aanvraag om een toevoeging wordt afgewezen wegens het niet voldoen aan de inkomenseis, kan zowel bezwaar worden gemaakt tegen die afwijzing als een aanvraag om peiljaarverlegging worden gedaan. Zo’n aanvraag moet zijn vervat in een daarop gericht schriftelijk verzoek. Indien dit uit de bewoordingen daarvan blijkt, kan dit verzoek ook worden geacht te zijn gedaan bij het bezwaarschrift tegen de weigering van de gevraagde toevoeging. Het bezwaar van [appellant] van 5 januari 2011 bevat geen gronden, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat [appellant] een aanvraag om peiljaarverlegging heeft gedaan.
Nu [appellant] niet bij zijn bezwaar van 5 januari 2011, maar pas op 20 januari 2011 een aanvraag om peiljaarverlegging heeft gedaan, is deze aanvraag buiten de termijn van artikel 34c, derde lid, van de Wrb, bij de raad ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 januari 2010, in zaak nr.
200903938/1/H2) is de in artikel 34c, derde lid gestelde termijn een termijn van openbare orde met een fataal karakter. Dat, als gesteld, de raad in het verleden dergelijke aanvragen inhoudelijk heeft behandeld maakt, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, niet dat de raad thans in strijd met artikel 34c van de Wrb de aanvraag inhoudelijk moest beoordelen. Aan de door [appellant] overgelegde publicatie kan niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Daarin is slechts uitleg gegeven van de verschillende mogelijkheden die een rechtzoekende heeft bij de afwijzing van een toevoeging op financiële gronden.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos    w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
17-680.