ECLI:NL:RVS:2013:BZ1637

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201205890/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten in Delden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo, die op 29 mei 2012 een beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente. Dit college had op 17 mei 2011 een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan, het slopen van een bijgebouw, het bouwen van twee bijgebouwen en het aanleggen van een uitrit op een perceel in Delden. De appellanten, wonend in de nabijheid, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij van mening zijn dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, ondanks de bezwaren van de appellanten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 september 2012 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en hun advocaat aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van het college en de belanghebbende. De Afdeling heeft overwogen dat het college de belangen van de appellanten voldoende heeft afgewogen en dat de vergunning niet in strijd is met de wet. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de Afdeling is op 20 februari 2013 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201205890/1/A1.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Delden, gemeente Hof van Twente (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 29 mei 2012 in zaken nrs. 12/124 en 12/443 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het college aan [belanghebbende A] omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan, het slopen van een bijgebouw, het bouwen van twee bijgebouwen en het aanleggen van een uitrit op het perceel [locatie] te Delden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 mei 2011 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 29 mei 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. I.C. Dunhof-Lampe, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door drs. J. Kip, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [belanghebbende B], bijgestaan door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Deventer, gehoord.
Overwegingen
1.    Het bouwplan voorziet in het slopen van het bestaande bijgebouw en het oprichten van twee nieuwe bijgebouwen op het perceel, alsmede uit het aanleggen van een nieuwe uitrit op het perceel.
2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Herziening ‘77" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden, kategorie EO".
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder k, van de planvoorschriften mag per eengezinshuis niet meer dan één bijgebouw vrijstaand van het eengezinshuis worden gebouwd.
Ingevolge het tweede lid, onder l, mogen de bijgebouwen zowel binnen als buiten de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken worden gebouwd, met dien verstande dat de grens van het gebied waar bijgebouwen geplaatst mogen worden, niet mag worden overschreden.
Ingevolge het tweede lid, onder m, onder 2, voor zover thans van belang, mag de oppervlakte van de bij een eengezinshuis (anders dan een tussenwoning) behorende bijgebouwen gezamenlijk maximaal 40 m² bedragen.
Ingevolge het tweede lid onder n, mag de afstand van elk bijgebouw, vrijstaand van het eengezinshuis, tot het eengezinshuis, niet minder dan 3 m bedragen.
Ingevolge het tweede lid, onder r, mag de goothoogte van een bijgebouw vrijstaand van het eengezinshuis niet meer dan 2,50 m bedragen.
Voor het perceel geldt tevens de "Ontheffingsregeling kernen gemeente Hof van Twente" (hierna: de ontheffingsregeling). Dit bestemmingsplan is blijkens artikel 3 daarvan, mede van toepassing verklaard voor het bestemmingsplan "Herziening ‘77".
De ontheffingsregeling voorziet in een aanvulling op de ontheffings- en vrijstellingsmogelijkheden van de bestemmingsplannen waarvoor de ontheffingsregeling van toepassing is verklaard.
3.    Het bouwplan is, naar niet in geschil is, in strijd met het bestemmingsplan. Teneinde het niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, onder a, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo.
Het college hanteert, naar evenmin in geschil is, bij het aanwenden van deze bevoegdheid de vaste gedragslijn dat het aansluit bij twee beleidsdocumenten, te weten de ontheffingsregeling, en het door het college vastgestelde "Handboek standaard digitale bestemmingsplannen", waarvan de uitgangspunten zijn opgenomen in het voor het perceel in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Delden-Noord". De toestemming om af te wijken van het bestemmingsplan heeft het college niet rechtstreeks op de ontheffingsregeling gebaseerd, nu volgens artikel 2, onder C, onder 1, onder b, van deze regeling, voor monumenten geen ontheffing wordt verleend en de woning op het perceel als rijksmonument is aangewezen.
Ingevolge artikel 2, onder C, onder 1c, van de ontheffingsregeling, voor zover thans van belang, mogen bijgebouwen en/of uitbreidingen van het hoofdgebouw worden opgericht in de hoofdbouwstrook op minimaal 2,5 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw.
4.     De bezwaren van [appellant] zijn uitsluitend gericht tegen de verleende omgevingsvergunning voor zover deze ziet op het oprichten van bijgebouw 2 als aangegeven op de bij het besluit van 20 december 2011 behorende tekeningen.
5.     [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter buiten de omvang van het geschil als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is getreden, door bij zijn oordeel de vraag te betrekken of het college bij het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning, van de vaste gedragslijn heeft mogen afwijken die hij daarbij hanteert. Hij stelt dat het college zich tot de beroepsprocedure op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan zijn vaste gedragslijn omdat bijgebouw 2 achter de voorgevel van het hoofdgebouw op het perceel wordt opgericht, zodat het daarvan niet is afgeweken.
5.1.    De voorzieningenrechter is niet buiten de omvang van het geschil als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb getreden. In beroep is door [appellant] betwist dat de afwijking van het bestemmingsplan overeenkomstig de vaste gedragslijn is. De voorzieningenrechter heeft eerdergenoemde bepaling niet geschonden door te toetsen of het college voor zover verlening van medewerking aan het bouwplan in strijd is met de vaste gedragslijn, daarvan heeft mogen afwijken. Zodanige toetsing past binnen de reikwijdte van hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd.
Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zijn subsidiaire standpunt, dat de gestelde afwijking van de vaste gedragslijn deugdelijk is gemotiveerd, in een te laat stadium van de procedure naar voren heeft gebracht, faalt dit. Anders dan [appellant] stelt, heeft het college dit subsidiaire standpunt niet eerst ter zitting in beroep naar voren gebracht. Uit het besluit op bezwaar blijkt reeds dat het college zich daarin niet uitsluitend op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan aan zijn vaste gedragslijn voldoet. Daaruit blijkt ook dat het college, mede op advies van de commissie voor de bezwaarschriften, de betrokken belangen heeft afgewogen ter onderbouwing van zijn besluit tot het verlenen van toestemming om van het bestemmingsplan en de vaste gedragslijn af te wijken. In dat licht dient ook de overweging van de voorzieningenrechter te worden begrepen, dat ter zitting in beroep het college heeft verduidelijkt, en dus niet voor het eerst naar voren gebracht, dat hij op dit punt een primair en een subsidiair standpunt huldigt. Dit laatste blijkt ook uit het verweerschrift van het college in beroep. [appellant] heeft voldoende gelegenheid gehad om mede op het subsidiaire standpunt van het college te reageren.
Het betoog faalt.
6.     [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft geoordeeld over zijn betoog dat het college zich, met het gewijzigde inzicht over de ligging van de voorgevel van de woning op het perceel, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan aan de vaste gedragslijn voldoet. Volgens hem is dit inzicht niet juist en dient de oostgevel van de woning als de voorgevel te worden aangemerkt. Door dit onjuiste inzicht van het college en het gevolg hiervan, te weten dat een bijgebouw vóór de voorgevel van het hoofdgebouw kan worden gesitueerd, worden de bestaande stedenbouwkundige structuren ernstig verstoord, aldus [appellant].
6.1.    De voorzieningenrechter heeft bij zijn oordeel of het college van de vaste gedragslijn heeft mogen afwijken, de vraag of en in hoeverre zich een of meer afwijkingen daarvan voordoen, in het midden gelaten en is tot het oordeel gekomen dat het besluit van het college om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om medewerking aan het bouwplan te verlenen, de rechterlijke toets kan doorstaan. Dat de voorzieningenrechter de zaak op deze wijze heeft mogen beoordelen, zoals volgt uit hetgeen onder 5.1 is overwogen, maakt dat het primaire standpunt van het college over de vraag welke gevel van de woning als de voorgevel moet worden aangemerkt, voor dit geschil niet van doorslaggevend belang is. De voorzieningenrechter heeft die kwestie dan ook in het midden kunnen laten.
De stelling dat het college door het gewijzigde standpunt over de situering van de voorgevel van de woning ongeoorloofd een beschermd monument heeft gewijzigd, treft evenmin doel. Niet kan worden staande gehouden dat het college door het enkele wijzigen van zijn aanvankelijke standpunt, het monument in enig opzicht zou hebben gewijzigd.
Het betoog faalt.
7.    [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Hij voert daartoe aan dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, de sneltoetscriteria in de Welstandsnota 2007 (hierna: de welstandsnota) wel op het bouwplan van toepassing zijn. Verder stelt hij dat uit het door hem in het geding gebrachte rapport "Stedenbouwkundig onderzoek Dr. Gewinstraat Delden" van I.A.A. Stedenbouw en landschap van mei 2012, blijkt dat het bouwplan niet aan de toepasselijke criteria van de welstandnota voldoet. Bij de welstandstoetsing is volgens [appellant] verder ten onrechte geen rekening gehouden met de toekomstige ontwikkeling van de omgeving en is ten onrechte de ligging van de voorgevel niet gerespecteerd.
7.1.    De voorzieningenrechter heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het positieve advies over het bouwplan van welstandscommissie Het Oversticht (hierna: de commissie) van 13 oktober 2011 niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Met dit advies heeft de commissie een eerder positief stempeladvies op de bouwtekeningen behorend bij het besluit van 17 mei 2011 nader gemotiveerd. De commissie heeft het bouwplan getoetst aan de toepasselijke gebiedsgerichte criteria van het gebied "Buurten" en geconcludeerd dat het bouwplan daaraan wat betreft plaatsing, hoofdvorm, gevels, materialen en detaillering, voldoet.
Anders dan [appellant] stelt, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de sneltoetscriteria in de welstandsnota niet op het bouwplan van toepassing zijn, omdat het hoofdgebouw op het perceel als monument is aangewezen en de nota vermeldt dat de sneltoetscriteria niet van toepassing zijn op monumenten.
De voorzieningenrechter heeft verder terecht overwogen dat nu [appellant] over de welstandsaspecten geen advies van een ander deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de welstandsadviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, dat deze niet of niet zonder meer aan het besluit ten grondslag konden worden gelegd. Het door [appellant] in het geding gebrachte rapport van I.A.A. kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu dit een stedenbouwkundige rapportage betreft, waaruit volgt dat deze is opgesteld ter onderbouwing van de zienswijzen van [appellant] tegen het ontwerpbestemmingsplan "Delden-Noord".
Ook hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat aan de juistheid of volledigheid van de welstandsadviezen moet worden getwijfeld. Daarbij is van belang dat de ligging van de voorgevel, waarover partijen van mening verschillen, geen welstandscriterium vormt en daaraan in het kader van de welstandstoets niet de relevantie toekomt die [appellant] daaraan toegekend wenst te zien.
Het betoog faalt.
8.    [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft mogen verlenen. Daartoe voert hij aan dat door het besluit zijn belangen onevenredig worden geschaad, nu een van de bijgebouwen op relatief korte afstand in zijn zicht wordt geplaatst, waardoor ernstig afbreuk wordt gedaan aan zijn uitzicht en beleving van de omgeving, aldus [appellant].
8.1    Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat door de ruime verkaveling, waarbij de woningen op grote afstand van elkaar zijn gesitueerd en bovendien de bebouwing op 1 m uit de perceelsgrens wordt gesitueerd, geen onevenredige aantasting van de belangen van [appellant] plaatsvindt.
Uit het besluit blijkt verder dat het college door middel van een bezonningsstudie heeft vastgesteld dat de bijgebouwen in de zomermaanden niet of nauwelijks schaduwwerking op het perceel van [appellant] tot gevolg zullen hebben en in de wintermaanden in beperkte mate. Daarnaast zal het straatbeeld volgens het college niet significant veranderen gezien het groene karakter daarvan, dat volgens het college niet wordt aangetast. Tevens is de situering van de woning op het perceel bij het besluit betrokken. Dit betreft volgens het college een bijzondere situatie, nu de woning in de noord-westelijke hoek van het grote perceel ligt en vergunninghouder het perceel voor het overige als landschapstuin wil inrichten. Hierdoor ontstaat een naar het openbaar gebied gerichte voortuin.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mate van aantasting van de belangen van [appellant] niet zodanig is, dat het om die reden geen medewerking aan het bouwplan had mogen verlenen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 augustus 2007 in zaak nr. 200609049/1; www.raadvanstate.nl), geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat.
Het betoog faalt.
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Bolleboom
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
641.