201210264/2/R4.
Datum uitspraak: 12 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Zoeterwoude,
het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude,
verweerder.
Bij besluit van 11 september 2012 heeft het college het uitwerkingsplan "Vershof 2012" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 januari 2013, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. H. Martens en het college, vertegenwoordigd door drs. P.M. Ceelen, zijn verschenen.
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan betreft een uitwerking van het op 24 april 2003 vastgestelde bestemmingsplan "Dorpskern Zoeterwoude". Het uitwerkingsplan ziet op een perceel gelegen ten oosten van de Dorpsstraat en ten zuiden van het Kosterpad, in de kern van Zoeterwoude. Aan het perceel is in het uitwerkingsplan de bestemming "Gemengd" toegekend. Met het plan is beoogd bebouwing mogelijk te maken, waarbinnen op de begane grond detailhandel en dienstverlening, en op de eerste verdieping maximaal vier woningen zijn voorzien.
3. Het college betwist dat [verzoeker] kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het uitwerkingsplan. Het voert hiertoe aan dat [verzoeker] niet woonachtig is in het pand aan de [locatie 1] en [locatie 2], en dat [verzoeker] dit pand slechts in eigendom heeft. Nu de gronden van [verzoeker] zien op het woon- en leefklimaat ter plaatse van dat pand, heeft [verzoeker] volgens het college geen objectief of persoonlijk belang bij zijn beroep.
3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld bij uitspraak van 1 juni 2011, in zaak nr.
201010620/1/R1, heeft de wetgever deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
3.2. [verzoeker] is eigenaar van een pand dat in de onmiddellijke nabijheid van het plangebied is gelegen. Dit enkele feit is naar voorlopig oordeel van de voorzitter voldoende om hem aan te merken als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Daaraan doet niet af dat, naar de raad heeft gesteld, [verzoeker] niet woonachtig is in het pand.
4. [verzoeker] verzoekt tot het treffen van een voorlopige voorziening om onomkeerbare gevolgen te voorkomen. Hij voert onder meer aan dat het uitwerkingsplan in strijd is met de uitwerkingsvoorschriften van het bestemmingsplan. [verzoeker] stelt hiertoe dat het uitwerkingsplan ten onrechte ook voorziet in het gebruik van de bebouwing ten behoeve van dienstverlening, terwijl de gronden volgens de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan alleen voor wonen en detailhandel mogen worden gebruikt.
5. Het college stelt zich op het standpunt dat het uitwerkingsplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het stelt hiertoe dat het toestaan van dienstverlening in overeenstemming is met het bestemmingsplan, nu uit de planvoorschriften van het bestemmingsplan volgt dat de aan het plangebied toegekende bestemming nader uitgewerkt dient te worden met inachtneming van artikel 6 van de voorschriften van het bestemmingsplan. Nu artikel 6 ook betrekking heeft op dienstverlening, mag het uitwerkingsplan volgens het college ook voorzien in de mogelijkheid de beoogde bebouwing te gebruiken ten behoeve van dienstverlening.
6. In het bestemmingsplan is aan het desbetreffende perceel de bestemming "Uit te werken gebied voor Wonen en Detailhandel II (UWD II)" toegekend. Ingevolge het eerste lid van artikel 10 van de voorschriften van het bestemmingsplan, zijn de voor die bestemming aangewezen gronden bestemd voor het wonen en detailhandel en in verband daarmee voor tuinen, erven, wegen, fiets- en voetpaden, parkeervoorzieningen, groen- en speelvoorzieningen en water.
Ingevolge het tweede lid werken burgemeester en wethouders de in het eerste lid genoemde bestemming nader uit met inachtneming van de aanduidingen op de kaart en het bepaalde in artikel 6 (Woon- en Detailhandelsdoeleinden), alsmede de volgende bepalingen:
a. detailhandel en woningen mogen uitsluitend gestapeld worden gebouwd;
b. het vloeroppervlak ten behoeve van detailhandel mag ten hoogste 450m² bedragen;
c. de voorgevel van de bebouwing dient in de bestemmingsgrens te zijn geplaatst;
d. het aantal te bouwen woningen op de verdieping mag ten hoogste 4 bedragen;
e. hoofdgebouwen mogen ten hoogste in twee bouwlagen worden uitgevoerd, met dien verstande dat de 2e laag in kapvorm wordt uitgevoerd;
f. detailhandel is uitsluitend op de begane grondlaag toegestaan;
g. per woning dient te worden voorzien in ten minste 1,3 parkeerplaats per woning, met dien verstande dat bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen het parkeren op eigen erf voor 1,0 parkeerplaats meetelt;
h. bevoorrading ten behoeve van detailhandel dient uitsluitend via de Dorpsstraat te worden gerealiseerd;
i. de bebouwing dient kleinschalig te zijn, zodat deze past binnen de historische omgeving.
Ingevolge artikel 6 van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor Woon- en Detailhandelsdoeleinden (WD) bestemd voor het wonen en het uitoefenen van detailhandel en dienstverlening.
Ingevolge artikel 2, lid 2.1, van de planregels van het uitwerkingsplan, voor zover thans van belang, zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor:
b. het uitoefenen van detailhandel en dienstverlening.
7. Uit de doeleindenomschrijving in het eerste lid van artikel 10 van de voorschriften van het bestemmingsplan volgt dat de gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor "UWD II" zijn bestemd voor wonen en detailhandel. Dienstverlening wordt niet in de doeleindenomschrijving van artikel 10, eerste lid, vermeld en valt derhalve niet onder de voor deze gronden voorziene bestemming. In het tweede lid van artikel 10 staat vermeld dat de bestemming genoemd in het eerste lid dient te worden uitgewerkt met inachtneming van artikel 6, alsmede met inachtneming van de daaronder weergegeven bepalingen. Hieruit volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzitter dat de bepalingen van artikel 6 alleen een nadere beperking kunnen inhouden, die in acht moet worden genomen bij de uitwerking van de artikel 10, eerste lid, gelegde bestemming, maar niet kunnen voorzien in een verruiming van de bestemming ten opzichte van de doeleindenomschrijving die in artikel 10, eerste lid, is vastgelegd.
Nu het uitwerkingsplan voorziet in de mogelijkheid de in het plan begrepen gronden te gebruiken ten behoeve van dienstverlening, vindt het op voorhand, in zoverre geen grondslag in de doeleindenomschrijving van artikel 10, eerste lid. Gezien het voorgaande is het uitwerkingsplan naar het voorlopig oordeel van de voorzitter vastgesteld in strijd met artikel 10, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan.
8. Reeds hierom ziet de voorzitter ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen en na afweging van alle betrokken belangen, aanleiding het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan te schorsen. Gelet hierop behoeven de overige door [verzoeker] aangevoerde gronden in deze procedure geen bespreking meer.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude van 11 september 2012, tot vaststelling van het uitwerkingsplan "Vershof 2012";
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro), vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2013