Bij besluit van 11 februari 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 november 2012 heeft de rechtbank het tegen het voortduren van de bewaring door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) staat in afwijking van artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5 van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, staat, in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 96, eerste lid, sluit de rechtbank het vooronderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift, indien het beroep, bedoeld in artikel 94, ongegrond is verklaard en de vreemdeling beroept instelt tegen het voortduren van de vrijheidsontneming.
Ingevolge het tweede lid, doet de rechtbank mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan.
3. Het door de vreemdeling ingestelde beroep is een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gericht tegen het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59. De uitspraak van de rechtbank van 9 november 2012 is gedaan op dit beroep en is derhalve een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Hiertegen staat, anders dan bij een uitspraak als vermeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet geen hoger beroep open bij de Afdeling.
4. De vreemdeling betoogt dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen, omdat artikel 5, vierde lid, van het EVRM is geschonden. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat hij op 3 september 2012 beroep heeft ingesteld tegen het voortduren van zijn bewaring en dat de rechtbank pas op 9 november 2012 uitspraak heeft gedaan. Volgens de vreemdeling is aldus geen sprake van een spoedige beslissing in de zin van artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
5. Voor kennisneming van een appèl in weerwil van artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan grond bestaan, indien sprake is van ernstige schending van eisen van goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
5.1. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in onder meer het arrest van 9 juli 2009, Mooren tegen Duitsland, nr. 11364/03, punt 106 (hierna: het arrest Mooren; www.echr.coe.int) overwogen dat artikel 5, vierde lid, van het EVRM ook, nadat gebruik is gemaakt van het recht een voorziening te vragen, het recht behelst op een spoedige rechterlijke beslissing over de rechtmatigheid van de detentie.
De in artikel 5, vierde lid, van het EVRM bedoelde rechten vloeien voort uit de constitutionele tradities die de partijen bij het EVRM gemeen hebben en zijn aldus fundamentele rechtsbeginselen.
6. Onder verwijzing naar de uitspraak van 29 januari 2004, in zaak nr. 200307815/1 (JV 2004/110) overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de rechtbank, naar de vreemdeling stelt, door niet tijdig op het beroep te beslissen artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft geschonden, op zichzelf niet betekent dat sprake is van een ernstige schending van voormeld fundamenteel rechtsbeginsel, als bedoeld onder 5.
6.1. De vreemdeling heeft op 3 september 2012 beroep ingesteld tegen het voortduren van zijn bewaring. De vreemdeling heeft op 1 november 2012 bij de rechtbank geklaagd dat met het uitblijven van een uitspraak artikel 5, vierde lid, van het EVRM, is geschonden. De rechtbank heeft vervolgens op 9 november 2012, zevenenzestig dagen na het instellen van het beroep, uitspraak gedaan.
Het tijdsverloop in deze zaak is zo groot dat dit reeds op het eerste gezicht onverenigbaar lijkt met de notie van een spoedige beslissing (zie EHRM, Koendjbiharie tegen Nederland, arrest van 25 oktober 1990, nr. 11487/85; punt 29, www.echr.coe.int). In een zodanig geval dient voor het tijdsverloop een rechtvaardiging te bestaan (zie EHRM, Musial tegen Polen, arrest van 25 maart 1999, nr. 24557/94; punt 44, www.echr.coe.int), die in het licht van de omstandigheden van het geval moet worden onderzocht, waarbij onder meer de complexiteit en de voortgang van de procedure in aanmerking wordt genomen (zie het arrest Mooren, punt 106).
6.2. Gelet op de geringe complexiteit van de voorliggende rechtsvragen en nu niet is gebleken dat de vertraging niet aan de rechtbank kan worden toegerekend, moet worden geconcludeerd dat sprake is van een zodanig ernstige schending van het fundamentele rechtsbeginsel van een spoedige beslissing, als bedoeld in voormeld artikel 5, vierde lid, van het EVRM, dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest.
De Afdeling ziet derhalve aanleiding van het hoger beroep kennis te nemen, hoewel de Vw 2000 daartoe geen grondslag biedt.
7. Uit het vorenoverwogene vloeit tevens voort dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het voortduren van de bewaring alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Voor het bepalen van de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van het EVRM wordt aansluiting gezocht bij het nationaal recht.
De rechtbank heeft op 9 november 2012 uitspraak gedaan. Omdat het onderzoek ter zitting wordt geacht te zijn gesloten op 27 september 2012 is, gelet op het bepaalde in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000, de termijn voor het doen van de uitspraak op
4 oktober 2012 geëindigd. De inbewaringstelling van de vreemdeling is met ingang van de daaropvolgende dag onrechtmatig.
Gelet op het voormelde wordt aan de vreemdeling met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 5 oktober 2012 tot 21 november 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 november 2012 in zaak nr. 12/28021;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.760,00 (zegge: drieduizend zevenhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1652,00 (zegge: zestienhonderdtweeënvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.