201110852/1/A2.
Datum uitspraak: 13 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 augustus 2011 in zaak nr. 09/4767 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij brief van 26 november 2007 heeft de Belastingdienst medegedeeld dat het voorschot zorgtoeslag van [appellant] over 2007 nihil is.
Bij besluit van 28 mei 2009 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen daartoe toestemming hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden en hij om die reden recht heeft op schadevergoeding.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
Zoals de Afdeling in de eerder genoemde uitspraak van 24 december 2008 heeft overwogen, is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, die van het beroep ten hoogste twee jaar en die van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde omstandigheden aanleiding kunnen geven om overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
In zaken waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij deze beoordeling is uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep kan worden gecompenseerd.
2.2. De behandeling van het bezwaar heeft, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 december 2007 tot het besluit op bezwaar van 28 mei 2009, een jaar en ruim vijf maanden geduurd. De in de bezwaarfase in acht te nemen termijn van een jaar is met ruim vijf maanden overschreden.
De behandeling van het beroep heeft, van de ontvangst van het beroepschrift op 8 juli 2009 tot de uitspraak van de rechtbank op 31 augustus 2011, twee jaar en ruim een maand geduurd. De in de beroepsfase in acht te nemen termijn van twee jaar is met ruim een maand overschreden.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen meer dan drie jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval rechtvaardigen deze behandelingsduur niet. Van de overschrijding moeten vijf maanden aan de Belastingdienst worden toegerekend en een maand aan de rechtbank. De overschrijding van de termijn kan, gelet op het hierna overwogene, evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juni 2007 in zaak nr. 200608140/1; www.raadvanstate.nl) wordt bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld.
De Belastingdienst heeft bij besluit van 11 september 2007 het bezwaar van [appellant] tegen de nihilstelling van zijn zorgtoeslag over 2006 en 2007 ongegrond verklaard. Bij brief van 26 november 2007 heeft de Belastingdienst een herziene voorschotberekening gestuurd, waarin is vermeld dat het voorschot voor 2007 op nihil wordt gesteld. De brief van 26 november 2007, waarop de onderhavige procedure betrekking heeft, ziet evenals het besluit van 11 september 2007 op de nihilstelling van zijn zorgtoeslag over 2007. Tegen die brief van 26 november 2007 heeft [appellant] opnieuw bezwaar gemaakt.
De bijzondere omstandigheid doet zich voor dat [appellant] met het besluit van 11 september 2007 reeds een inhoudelijke beslissing op zijn bezwaar heeft gekregen. Tegen dat besluit, voor zover gericht tegen de zorgtoeslag over het jaar 2007, is hij niet opgekomen, zodat vanaf 24 oktober 2007 in rechte vaststond dat de Belastingdienst terecht het voorschot op nihil had gesteld. Vanaf dat tijdstip kan geen spanning en frustratie meer worden aangenomen, omdat hij toen wist dat hij de zorgtoeslag over 2007 moest terugbetalen. Er bestaat om die reden geen grond voor toekenning van immateriële schadevergoeding.
3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de Belastingdienst zijn bezwaarschrift van 24 december 2007 ambtshalve inhoudelijk had moeten behandelen, kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In het geval een bezwaar niet-ontvankelijk is, is er geen grondslag voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar. Derhalve had een oordeel van de rechtbank over deze klacht niet kunnen leiden tot gegrondbevinding van het beroep.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Roelfsema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013