201204972/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 13 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[de maatschap], gevestigd te Weert, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te Weert,
appellante,
de raad van de gemeente Weert,
verweerder.
Bij besluit van 21 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Industrieterrein Leuken Noord" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de maatschap beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De maatschap en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2013, waar de maatschap, vertegenwoordigd door ing. V.M.C.M. Leppers, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het bedrijventerrein Leuken Noord en is grotendeels conserverend van aard. Daarnaast is in het noordoosten van het plangebied een uitbreiding van het bedrijventerrein mogelijk gemaakt. Het bestemmingsplan grenst daar onder meer aan de Truyenhoekweg. Aan de overzijde van deze weg ligt het pluimveebedrijf van de maatschap (hierna: de veehouderij).
3. De raad neemt het standpunt in dat het beroep van de maatschap niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover daarin beroepsgronden worden aangevoerd betreffende een goed woon- en verblijfsklimaat gelet op de nabijheid van haar veehouderij, omdat deze beroepsgronden niet eerst in de zienswijze zijn aangevoerd.
3.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. De maatschap heeft in haar zienswijze het ontwerpplan onder meer bestreden voor zover de uitbreiding van het bedrijventerrein binnen de invloedssfeer van haar veehouderij ligt. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure naar voren zijn gebracht, mits zij betrekking hebben op een besluitonderdeel dat reeds in de zienswijze is bestreden. De maatschap heeft de beroepsgronden voorts reeds bij het aanvullend beroepschrift ingebracht. Er bestaat aldus geen aanleiding de beroepsgronden buiten beschouwing te laten.
4. De maatschap voert voorts aan dat de raad heeft gepoogd de geurcontour van 14 odour units per m3 lucht in te tekenen op de verbeelding, maar dat deze niet zichtbaar is. Nu de geurcontour niet zichtbaar is, komt aan artikel 13, lid 13.4, onder a, van de planregels geen betekenis toe en staat het bestemmingsplan derhalve binnen deze contour ten onrechte de bouw van geurgevoelige objecten toe, aldus de maatschap.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de geurcontour zeer beperkt van omvang is en dat deze op de digitale verbeelding zichtbaar is. De raad erkent dat de contour op de papieren verbeelding nauwelijks zichtbaar is, maar nu de digitale verbeelding in dit geval beslissend is, behoeft dit volgens de raad niet te leiden tot vernietiging van dit deel van het plan.
4.2. Ingevolge artikel 13, lid 13.4, onder a, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "milieuzone - geurzone" de bouw van geurgevoelige objecten niet toegestaan.
4.3. De aanduiding "milieuzone - geurzone" is op de digitale verbeelding zichtbaar, zodat gelet op de verbeelding in samenhang bezien met artikel 13, lid 13.4, onder a, van de planregels ter plaatse de bouw van geurgevoelige objecten niet is toegestaan. Nu voorts vast staat dat de digitale verbeelding in dit geval beslissend is, kan de eventuele onduidelijkheid van de papieren verbeelding niet leiden tot vernietiging van dit onderdeel van het bestreden besluit. Het betoog van de maatschap faalt.
5. De maatschap betoogt verder dat de raad wat betreft de beoordeling van het geurniveau op het toekomstige bedrijventerrein ten onrechte volstaat met een verwijzing naar de berekeningen van Milieu Adviesbureau B.V. van 3 januari 2012 (hierna: het geuronderzoek). Volgens haar is de omgekeerde werking in de jurisprudentie van de Afdeling verlaten en dient de raad te motiveren waarom ook buiten de geurcontour van 14 odour units per m3 lucht sprake is van een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat. Hierbij dient de raad volgens de maatschap tevens in te gaan op de cumulatie van geurhinder van de omliggende veehouderijen, waaronder de bedrijven aan de Verborgseweg 2 en de Hadsweg 3. Voorts wijst zij er op dat Bergs Advies B.V. in opdracht van de maatschap het rapport "Ontwikkelingsmogelijkheden Industrieterrein Leuken Noord, in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij" van 4 oktober 2012 (hierna: de contra-expertise) heeft opgesteld en dat daaruit volgt dat de geurcontour behorende bij 14 odour units per m3 lucht groter is dan in het geuronderzoek is berekend.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat reeds bij de vaststelling van de Gebiedsvisie Wet geurhinder en veehouderij, gemeente Weert van 6 december 2007 (hierna: de gebiedsvisie) en de gemeentelijke verordening krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij op 16 april 2008 (hierna: de geurverordening) het woon- en verblijfsklimaat op de toekomstige uitbreiding van het bedrijventerrein is beoordeeld.
5.2. In de geurverordening zijn de maximale waarden voor de geurbelasting van een veehouderij voor geurgevoelige objecten gelegen op een toekomstig bedrijventerrein vastgesteld op 14 odour units per m3 lucht. Aan de geurverordening ligt de gebiedsvisie ten grondslag.
5.3. Het plangebied ligt in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Voorts ligt het plangebied buiten de bebouwde kom.
5.4. Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt als geurgevoelig object aangemerkt een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 2 betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van de Wgv.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, dient een vergunning voor een veehouderij te worden geweigerd indien de geurbelasting voor een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en buiten de bebouwde kom, meer dan 14 odour units per m3 lucht bedraagt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3 odour units per m3 lucht en niet meer dan 35 odour units per m3 lucht.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde, bedoeld in artikel 6, in elk geval de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde tevens de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied of de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
5.5. Gelet op artikel 8, tweede lid, van de Wgv heeft de raad, anders dan de maatschap veronderstelt, de bevoegdheid om voor een bepaald gebied een andere geurnorm vast te stellen met het oog op het aldaar mogelijk maken van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling. Het betoog van de maatschap dat aan de hogere geurnorm ter plaatse van het toekomstige bedrijventerrein ten onrechte ten grondslag ligt dat die uitbreiding daardoor mogelijk wordt gemaakt, faalt derhalve.
5.6. De maatschap wijst er terecht op dat de Afdeling in de uitspraak van 7 oktober 2009 in zaak nr.
200900801/1/R3heeft overwogen dat, indien de voor veehouderijen toepasselijke norm wordt overschreden, hieruit niet volgt dat ter plaatse geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voorts wijst de maatschap er terecht op dat de Afdeling in de uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr.
200807852/1/R2, ten aanzien van de toepassing van de Wgv heeft geoordeeld dat ook indien de voor veehouderijen toepasselijke norm niet wordt overschreden, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.
5.7. Anders dan de maatschap betoogt wordt, in de plantoelichting in verband met de door veehouderijen veroorzaakte geurhinder niet alleen verwezen naar het geuronderzoek, maar ook naar de geurverordening en de gebiedsvisie. Voorts is in de gebiedsvisie, anders dan de maatschap veronderstelt, onder meer de cumulatieve geurbelasting van alle veehouderijen in de omgeving, aangeduid met de term achtergrondbelasting, berekend. Deze bedraagt in de meest zuidelijke hoek van het toekomstige bedrijventerrein tussen 7,5 en 13,1 odour units per m3 lucht en op het overige deel van het bedrijventerrein tussen 3,1 en 7,4 odour units per m3 lucht. Het bij deze geurbelasting behorende woon- en leefklimaat kan volgens de gebiedsvisie worden aangemerkt als redelijk goed respectievelijk goed. In dit verband is van belang dat de gebiedsvisie weliswaar dateert van 2007 maar dat niet is gebleken van sindsdien gewijzigde omstandigheden die tot een dermate hogere achtergrondbelasting hebben kunnen leiden, dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat op het toekomstige bedrijventerrein kan worden aangemerkt als redelijk goed tot goed.
5.8. In het geuronderzoek is voorts de geurbelasting als gevolg van de veehouderij, de zogenoemde voorgrondbelasting, berekend. Hieruit blijkt dat de bij de veehouderij behorende geurcontour van 14 odour units per m3 lucht nagenoeg geheel buiten het plangebied ligt. De geurcontour van 8 odour units per m3 lucht ligt over de meest zuidelijke hoek van het toekomstige bedrijventerrein. In de gebiedsvisie staat dat het uitgangspunt van de geurnorm van 14 odour units per m3 lucht op een nieuw bedrijventerrein is dat op nieuwe bedrijventerreinen een geurbelasting acceptabel is die gelijk is aan de geurbelasting van woningen in het buitengebied. De geurnorm die de Wgv hanteert voor het buitengebied bedraagt eveneens 14 odour units per m3 lucht. Het handhaven van deze geurnorm ter plaatse van het nieuwe bedrijventerrein leidt daardoor niet tot een groei van de geuruitstoot, aldus de gebiedsvisie. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan de maatschap veronderstelt, de raad heeft gemotiveerd waarom met een geurbelasting van 14 odour units per m3 lucht op het toekomstige bedrijventerrein sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat.
5.9. De Afdeling overweegt voorts dat bij de bepaling van de geurhinder als gevolg van een veehouderij in beginsel als uitgangspunt de grens van het aangegeven bouwvlak van de veehouderij dient te worden genomen, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Vast staat dat in dit geval niet de grens van het bouwvlak, die ongeveer samenvalt met de rand van de Truyenhoekweg, als uitgangspunt is genomen. Uit de bij het geuronderzoek behorende tekening met geurcontouren volgt immers dat er vanuit is gegaan dat binnen een strook van ongeveer 20 m diep langs de Truyenhoekweg geen bedrijfsbebouwing kan worden opgericht. Derhalve dient te worden beoordeeld of dit redelijkerwijs daadwerkelijk is uitgesloten, zodat eveneens is uitgesloten dat de geurcontour van de veehouderij over een groter deel van het toekomstige bedrijventerrein ligt en derhalve de voorgrondbelasting ter plaatse hoger is dan 14 odour units per m3 lucht. Ter zitting is gebleken dat in het bestemmingsplan "Buitengebied Nederweert", dat ter plaatse geldt, geen bepaling is opgenomen die het niet toestaat voor de voorgevelrooilijn van de ter plaatse aanwezige woning bebouwing op te richten. Ter zitting heeft de raad gesteld dat de opsteller van het geuronderzoek hier abusievelijk wel vanuit is gegaan. Echter, dit onjuiste uitgangspunt doet volgens de raad niet af aan de juistheid van de berekende geurcontouren nu de veehouderij reeds wordt beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden door omliggende geurgevoelige objecten en de emissiepunten derhalve niet dichter bij de Truyenhoekweg, op een afstand van minder dan 20 m daarvandaan, zouden komen te liggen indien een juist uitgangspunt omtrent de planologische mogelijkheden zou zijn gehanteerd. De raad heeft dit echter slechts gesteld, maar niet met feiten of omstandigheden onderbouwd. Zoals ter zitting ook is gebleken kunnen in het geuronderzoek evenmin aanknopingspunten worden gevonden voor deze uitleg. In dit kader is van belang dat - zoals ook uit het geuronderzoek blijkt - tussen het bouwvlak van de veehouderij en het toekomstige bedrijventerreinen geen geurgevoelige objecten liggen, afgezien van de op het toekomstige bedrijventerrein liggende woning Truyenhoekweg 1a welke woning is dan wel zal worden geamoveerd en bovendien niet als zodanig is bestemd. Voorts blijkt uit de contra-expertise dat de geurcontour berekend op basis van de maximale planologische mogelijkheden groter is dan de geurcontour die in het geuronderzoek is berekend. Gelet hierop kan op grond van de beschikbare documenten niet worden uitgesloten dat voor een deel van het toekomstige bedrijventerrein dat buiten de aanduiding "milieuzone - geurzone" ligt, de voorgrondbelasting hoger kan zijn dan 14 odour units per m3 lucht. Nu de raad ter zitting heeft gesteld dat wat betreft de beoordeling van een goed verblijfsklimaat de grens bij een geurbelasting van 14 odour units per m3 lucht ligt, heeft de raad zich zonder nadere motivering niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op het toekomstige bedrijventerrein buiten de aanduiding "milieuzone - geurzone" sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat.
6. De maatschap betoogt verder dat de bouwhoogte van de toegestane silo's dient te worden verlaagd van 20 naar 12 m en dat een maximale inhoudsmaat dan wel doorsnedemaat voor de silo's dient te worden vastgesteld.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan de maximale bouwhoogte voor silo's is verlaagd van 20 naar 15 m. Wel is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van een maximale bouwhoogte van 20 m voor het geval een dergelijke hoogte noodzakelijk blijkt te zijn.
6.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, onder c, van de planregels mag de bouwhoogte van silo's op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" maximaal 15 m bedragen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in lid 3.2.3, onder c, voor het toestaan van een hogere hoogte met een maximum van 20 m, mits de hogere hoogte vanwege de bedrijfsvoering en/of milieuwetgeving noodzakelijk wordt geacht.
6.3. De Afdeling overweegt dat de raad in redelijkheid aan de bedrijfsbelangen die zijn gediend bij het ten behoeve van silo’s toestaan van een maximale bouwhoogte van 15 m en na toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van 20 m, een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van de maatschap bij het toestaan van een lagere bouwhoogte voor silo's. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad erop heeft gewezen dat in de praktijk is gebleken dat een dergelijke hoogte noodzakelijk kan zijn voor de bedrijfsvoering of ten behoeve van het voldoen aan milieutechnische eisen. De maatschap heeft dit niet gemotiveerd betwist. Voorts heeft de maatschap niet aannemelijk gemaakt dat meer dan een beperkte horizonvervuiling zal optreden nu de silo’s zijn toegestaan tussen de bedrijfsbebouwing op het bedrijventerrein en derhalve geen sprake zal zijn van de aantasting van een open landschap. Het betoog van de maatschap faalt.
7. De maatschap heeft in het beroepschrift voorts verwezen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. De maatschap heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn.
8. In hetgeen de maatschap heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de gronden op het toekomstige bedrijventerrein, onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
9. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 5.9 alsnog toereikend te motiveren dat de in het geuronderzoek opgenomen geurcontour van 14 odour units per m3 lucht op een juiste wijze is berekend dan wel op basis van nieuwe berekeningen van deze geurcontour de op de verbeelding opgenomen aanduiding "milieuzone - geurzone" te wijzigen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Weert op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 21 maart 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Industrieterrein Leuken Noord" te herstellen door alsnog toereikend te motiveren dat de in het geuronderzoek opgenomen geurcontour van 14 odour units per m3 lucht op een juiste wijze is berekend dan wel op basis van nieuwe berekeningen van deze geurcontour de op de verbeelding opgenomen aanduiding "milieuzone - geurzone" te wijzigen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013