ECLI:NL:RVS:2013:BZ1260

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103950/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • W. Sorgdrager
  • F.C.M.A. Michiels
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor varkenshouderij en geurbelastingseisen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas voor het veranderen van een varkenshouderij. Op 1 maart 2011 verleende het college een vergunning op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Tegen deze vergunning hebben appellanten beroep ingesteld, omdat zij van mening zijn dat de geurbelasting niet voldoet aan de wettelijke normen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 juni 2012 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door K.E.P. van Bommel en het college door mr. P.P.A. Bodden, mr. R.F.E. Kees en ing. C.A.J. Janssen.

In een tussenuitspraak van 19 september 2012 heeft de Afdeling het college opgedragen om het gebrek in de vergunning te herstellen. Het college heeft vervolgens op 18 oktober 2012 gerapporteerd dat het gebrek was hersteld en dat de geurbelasting nu aan de normen voldoet. De appellanten hebben hierop gereageerd, maar de Afdeling heeft geoordeeld dat de nieuwe beroepsgronden van de appellanten niet inhoudelijk besproken kunnen worden, omdat deze niet eerder waren ingediend.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de geurbelasting bij de woning van de appellanten lager is dan de wettelijke grenswaarde van 14 odour units per kubieke meter lucht. Hierdoor heeft het college terecht geconcludeerd dat de vergunning niet geweigerd hoefde te worden. De Afdeling heeft het beroep van de appellanten voor een deel niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige gegrond, waarbij het besluit van 1 maart 2011 is vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand zijn gelaten. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

201103950/1/A4.
Datum uitspraak: 13 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats], gemeente Peel en Maas,
en
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van de varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2012, waar [appellanten], vertegenwoordigd door K.E.P. van Bommel, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en mr. R.F.E. Kees en ing. C.A.J. Janssen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 19 september 2012 in zaak nr.
201103950/1/T1/A4heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 1 maart 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 18 oktober 2012 heeft het college meegedeeld dat het gebrek in het besluit van 1 maart 2011 is hersteld.
[appellanten] hebben een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 1 maart 2011 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onzorgvuldig is voorbereid, nu uit dat besluit niet blijkt dat bij de berekening van de geurbelasting de juiste uittreesnelheid is gebruikt, zodat niet is komen vast te staan dat aan de geurnormen van artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij kan worden voldaan.
De Afdeling heeft het college opgedragen om nader te onderzoeken of de gebruikte uittreesnelheid juist is. Indien niet de juiste uittreesnelheid is gebruikt, diende het college een nieuwe geurberekening te maken en naar aanleiding van die berekening te beoordelen of de vergunning, gelet op die berekening, kon worden verleend.
2.    [appellanten] voeren aan, zo begrijpt de Afdeling, dat het college ten onrechte geen aanvullende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden met betrekking tot de uitvoering van het stalsysteem en de werking van de ventilatie. Hiermee hebben [appellanten] hun beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het niet eerder indienen van die beroepsgronden hun redelijkerwijs niet kan worden verweten. Dit betekent dat hetgeen [appellanten] in dit opzicht aanvoeren, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
3.    Naar aanleiding van de bij de tussenuitspraak gegeven opdracht heeft het college bij brief van 18 oktober 2012 uiteengezet dat in de geurberekening van de juiste uittreesnelheid is uitgegaan.
Bij deze inrichting wordt de horizontaal uitstromende lucht van gevelventilatoren door middel van twee stuwbakken omgebogen naar verticaal uitstromende lucht. Het college heeft uiteengezet dat, gezien de dimensionering van deze stuwbakken, een volledige verticale uitstroming van de lucht wordt verkregen. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college hiervan ten onrechte is uitgegaan. Zij hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat het college ten onrechte stelt dat gegeven de verticale uitstroming in de geurberekening wat de uittreesnelheid betreft van juiste waarden is uitgegaan. Ook voor het overige is niet aannemelijk dat het college ten onrechte van de geurberekening is uitgegaan.
4.    Vervolgens heeft het college in de brief van 18 oktober 2012 een overzicht gegeven van de geurbelasting bij de geurgevoelige objecten, en geconcludeerd dat deze voldoet aan de in artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen geurnormen.
[appellanten] hebben aangevoerd dat dit niet opgaat voor de woning [locatie], omdat daar de geurbelasting ten opzichte van de eerder vergunde situatie toeneemt en de vergunning, gelet op artikel 3, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij had moeten worden geweigerd.
4.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object meer bedraagt dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, wordt de vergunning in afwijking van het eerste lid niet geweigerd, indien de geurbelasting niet toeneemt.
4.2.    Niet in geschil is dat de geurbelasting bij de woning [locatie] lager is dan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij gestelde grenswaarde van 14 odour units per kubieke meter lucht. Het college heeft reeds hierom terecht geconcludeerd dat de geurbelasting bij deze woning geen grond geeft voor weigering van de vergunning. Gelet hierop wordt niet aan toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij toegekomen. Dit artikellid is uitsluitend relevant in gevallen waarin een vergunning vanwege overschrijding van de geurgrenswaarde van artikel 3, eerste lid, zou moeten worden geweigerd.
5.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het in de tussenuitspraak genoemde gebrek hersteld.
6.    Het tegen het besluit van 1 maart 2011 ingestelde beroep is gezien de tussenuitspraak, voor zover dat is ingesteld door [twee appelanten] niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd. Nu het gebrek in het besluit van 1 maart 2011 is hersteld, ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep voor zover dat is ingesteld door [twee appellanten]  niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas van 1 maart 2011, kenmerk Z-MIL_OPR-2010-00372;
IV.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.227,72 (zegge: twaalfhonderdzevenentwintig euro en tweeënzeventig cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van der Zijpp
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013
262-720.