201206931/1/R4.
Datum uitspraak: 13 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Scharsterbrug, gemeente Skarsterlân,
de raad van de gemeente Lemsterland,
verweerder.
Bij besluit van 7 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Bestemmingsplan De Polle te Lemmer" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2013, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. P.J. Bouterse, mr. A. Daan en ir. P.G.T. Lammers, is verschenen. Voorts is [belanghebbende], eveneens vertegenwoordigd door mr. P.J. Bouterse en ir. P.G.T. Lammers, ter zitting gehoord. [appellant] is niet verschenen.
1. Het plan voorziet in een nieuwe ontwikkeling van de gronden van een voormalig havengebonden bedrijventerrein en maakt het mogelijk om woningbouw in de vorm van maximaal 75 appartementen te ontwikkelen in combinatie met commerciële voorzieningen.
2. [appellant] is eigenaar van het perceel met bedrijfsbestemming dat aan de noord-oostzijde van het plangebied grenst, en waarop de voormalige bouwmarkt is gevestigd. Hij betoogt dat de ontwikkeling die door het plan wordt mogelijk gemaakt nadelige invloed zal hebben op zijn bedrijf, terwijl anderzijds ter plaatse van de voorziene woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hij voert daartoe aan dat het mogelijk wordt woningen op te richten tot een afstand van ongeveer 10 meter van de zijdelingse perceelsgrens van zijn perceel. Volgens [appellant] hadden de richtafstanden van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) aangehouden moeten worden. Hij betoogt in dit verband dat op grond van het voor zijn perceel vigerende bestemmingsplan "Binnen de Rondweg" bedrijven zijn toegelaten die in de bij dat plan horende lijst zijn geclassificeerd als categorie 1 en 2, maar volgens de huidige inzichten als categorie 3.1 moeten worden beschouwd. Voorts betoogt hij dat de raad ten onrechte heeft gesteld dat de eveneens toegelaten bouwmarkt weliswaar categorie 3.1 is, maar dat uit onderzoek is gebleken dat ten aanzien van geluid, waar de maatgevende afstand op is gebaseerd, kan worden voldaan aan de voorschriften van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit milieubeheer). Hij stelt dat de raad daarbij is uitgegaan van de bestaande situatie, zoals een dichte gevel, en niet van de planologische mogelijkheden.
Voorts stelt hij dat de raad ten onrechte de te realiseren woonbestemming als "gemengd gebied" kwalificeert; volgens hem is het een rustige woonwijk.
Voorts voert hij in dit verband aan dat de raad ten onrechte heeft gesteld dat laden en lossen, waarbij overschrijding van piekniveaus voor geluid kan plaatsvinden, hoofdzakelijk overdag zal geschieden. De logistieke sector is volgens hem steeds meer op de avond en nachtperiode aangewezen. Bovendien gaat de raad eraan voorbij dat bouwmarkten ook een avondopenstelling hebben tot 20.00 uur en soms nog later.
2.1. De raad betoogt dat het bestemmingsplan "Binnen de Rondweg" dat ziet op het perceel van [appellant] inderdaad enige bedrijven toelaat die in de VNG-brochure thans als categorie 3.1 zijn opgenomen. Deze bedrijven zouden derhalve op het perceel van [appellant] kunnen worden gevestigd. De stelling van [appellant] dat de woonbestemming van het bestemmingsplan "De Polle" beperkingen oplevert voor zijn bedrijfskavel gaat er echter volgens de raad aan voorbij dat bestaande woningen en vigerende woonbestemming reeds beperkingen opleveren. De raad wijst op de woningen aan de Zeedijk nrs. 5, 6 en 7, op een afstand van ongeveer 3 meter van de bedrijfsbestemming. Uitgaande van een omgevingstype gemengd gebied is de richtafstand voor categorie 3.1 bedrijven 30 meter. Voorts dient volgens de raad rekening te worden gehouden met de woningen aan de overkant van het water. Aldaar uitgaande van een rustige woonwijk dient de richtafstand tot die woningen 50 meter te bedragen. Vestiging van categorie 3.1 bedrijven is dan ook alleen mogelijk als zodanige maatregelen worden getroffen dat het bedrijf wat betreft milieuhinder te vergelijken is met een bedrijf van categorie 1 of 2. In dat geval is er ook geen milieuhinder te duchten voor de nieuw te bouwen woningen.
De raad betoogt voorts dat het plangebied een gemengd gebied zoals bedoeld in de VNG-brochure is. Naast woningen komen er andere functies zoals winkels, kantoren, sportvoorzieningen en kleine bedrijven. De raad wijst in dit verband op de uitspraken van de Afdeling van 1 september 2010, met zaaknummer
200909070/1/R2en van 1 juni 2011, met nummer
201011172/1/R2.
De raad stelt voorts dat momenteel geen bouwmarkt is gevestigd in het bedrijfsgebouw van [appellant], maar dat het bestemmingsplan "Binnen de Rondweg" dit wel toelaat. Daarom is akoestisch onderzoek gedaan uitgaande van de aanwezigheid van een bouwmarkt. Daaruit blijkt dat aan de geluidvoorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan worden voldaan. De raad acht het redelijk om ervan uit te gaan dat het laden en lossen hoofdzakelijk overdag, en mogelijk vanaf 6 uur ’s ochtends gedurende één uur in de nachtperiode zal plaatsvinden, en zo nodig kan het bevoegd gezag voor het laden en lossen op andere tijdstippen buiten de dagperiode maatwerkvoorschriften stellen.
2.2. De richtafstanden in de VNG-brochure zijn indicatief voor een goede ruimtelijke ordening, maar niet verplicht. De raad heeft akoestisch onderzoek gedaan, uitgaande van een in bedrijf zijnde bouwmarkt. Gelet op dit onderzoek is er bij een representatieve bedrijfsvoering van de bouwmarkt geen overschrijding van de ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer toegelaten geluidbelasting op de woningen waarin het plan voorziet, te verwachten. Gelet daarop kon de raad zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het plan, alhoewel voor de bouwmarkt niet wordt voldaan aan de richtafstand voor geluid, niet zal leiden tot onaanvaardbare beperkingen voor de bedrijfsvoering van de bouwmarkt, en dat ter plaatse van de voorziene woningen in zoverre een goed woon- en leefklimaat verwacht mag worden.
De Afdeling overweegt voorts dat door het plan geen nieuwe belemmeringen ontstaan voor de vestiging van nieuwe bedrijven, gezien de aanwezigheid van bestaande woningen op kortere afstand dan de te realiseren woningen.
Nu het plan voorziet in de combinatie van een woonbestemming en een bestemming "Gemengd - uit te werken", die gelet op de planregels bestemd is voor detailhandel, sport- en cultuurvoorzieningen, dienstverlening en dergelijke, acht de Afdeling het niet onjuist om het gebied te beoordelen als een gemengd gebied zoals bedoeld in de VNG-brochure. Gelet daarop kon de raad in redelijkheid uitgaan van de bij gemengd gebied behorende richtafstanden.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk gemaakt dat ook ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
3. [appellant] betoogt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet via het bestemmingsplan kan worden geregeld dat parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden. Hij wijst op uitspraken van de Afdeling van 16 maart 2011, nr.
201006022/1/R1en 29 december 2010,
201003274/1/R3.
Voorts betoogt hij dat ten onrechte in de planregels (artikel 4, lid 4.3, onder c) is bepaald dat een deel van de benodigde parkeervoorzieningen buiten de bestemming mag worden gerealiseerd. Hij voert aan dat de term "een deel" onvoldoende bepaald is; dat zonder motivering wordt afgeweken van het algemene beleid dat parkeren op eigen terrein moet plaatsvinden, en tenslotte dat dit alles plaatsvindt zonder dat er een gedegen parkeeronderzoek in de directe omgeving heeft plaatsgevonden. Volgens [appellant] valt te vrezen dat parkeeroverlast voor de omgeving van het plangebied optreedt.
3.1. De raad betoogt dat in het plan wel degelijk een koppeling met parkeren is gelegd. In artikel 4, lid 4.2.1 onder d, van de planregels is bepaald dat een parkeergarage is toegestaan met een minimale omvang van 90 parkeerplaatsen. Voorts is in artikel 4, lid 4.3 onder c, een parkeernorm opgenomen van 1,8 parkeerplaatsen per woning.
De raad betoogt voorts dat weliswaar een deel van de parkeervoorzieningen buiten de bestemming "Wonen-Woongebouw" gerealiseerd mag worden, maar dat dit wel op eigen terrein, binnen het plangebied, moet gebeuren. Dit is te zien op een in de toelichting opgenomen kaartje, aldus de raad.
3.2. Ten aanzien van de bestemming "Wonen-Woongebouw" is in artikel 4, lid 4.3 onder c, van de planregels bepaald dat de omvang van de bebouwde en onbebouwde parkeervoorzieningen een minimale omvang dient te hebben gelijk aan het aantal woningen x 1,8. Ten aanzien van de bestemming "Gemengd - Uit te werken" is in artikel 3, lid 3.2 onder b, bepaald dat indien de uit te werken bestemming een grotere parkeerbehoefte met zich meebrengt dan waarin de huidige parkeervoorzieningen op het maaiveld kunnen voorzien, deze extra behoefte ondergronds dient te worden opgevangen. De parkeerbehoefte dient te worden gebaseerd op de in de gemeente gehanteerde parkeernormen. Gelet op deze bepalingen is naar het oordeel van de Afdeling voldoende gewaarborgd dat binnen het plangebied moet worden voorzien in voldoende parkeerruimte. Dat een deel van de benodigde parkeerruimte binnen een ander bestemmingsvlak in het plangebied kan worden gerealiseerd doet daar niet aan af. Voor het oordeel dat de raad een voorwaardelijke verplichting had moeten opnemen om een parkeergarage te realiseren ziet de Afdeling, gelet op voornoemde planregels, geen aanleiding. De door [appellant] genoemde jurisprudentie geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
4. [appellant] betoogt dat de raad weliswaar, naar aanleiding van zijn zienswijze, een maximum aantal woningen in de planregels heeft opgenomen, maar dat het aantal van 75 woningen volledig willekeurig gekozen lijkt.
4.1. De raad betoogt dat het bestemmingsplan voldoet aan de uitgangspunten voor binnenstedelijk bouwen. Gelet op de afspraken die de gemeente met het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân heeft gemaakt, geldt voor binnenstedelijk bouwen geen plafond. Het opgenomen aantal woningen past in het gemeentelijk beleid. Het aantal is iets meer dan de 61 woningen die de projectontwikkelaar momenteel voornemens is te realiseren, teneinde enige flexibiliteit te houden.
4.2. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een maximum van 75 woningen in de planregels heeft kunnen opnemen.
5. [appellant] betoogt dat de raad heeft gesteld dat het van belang is dat de voorgevel aan de Zeedijk in stand blijft, omdat deze cultuurhistorisch van belang is. De maximaal toegelaten bouwhoogte en goothoogte wijken echter in belangrijke mate af van de bestaande hoogte. Het in stand laten van de wand is dan ook niet gewaarborgd. Hij wijst er in dit verband op dat het college een sloopvergunning kan verlenen.
5.1. De raad betoogt dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) op het besluit tot vaststelling van dit plan van toepassing is, en dat artikel 1.9 van deze wet er aan in de weg staat dat het beroep van [appellant] op normen die strekken tot het behoud van cultuurhistorische waarden zou kunnen leiden tot vernietiging van het besluit. Deze normen strekken volgens de raad niet tot bescherming van de belangen van [appellant].
De raad betoogt voorts dat de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit van Hús en Hiem in augustus 2011 vanuit het oogpunt van monumentenzorg en welstand een positief oordeel heeft uitgebracht naar aanleiding van een principeaanvraag voor de woningbouwlocatie.
5.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
5.3. Op de verbeelding is de aanduiding "cultuurhistorische waarden" opgenomen. In de artikelen 3, lid 3.2, onder i en 4, lid 4.3, onder b, van de planregels is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorische waarden" wat betreft de voorgevel geen wezenlijke veranderingen mogen worden aangebracht in het stedenbouwkundige beeld, bepaald door hoogtematen, gevel- en raamindeling, zulks met inbegrip van waardevolle details (…). In de artikelen 3, lid 3.4, onder b en artikel 4, lid 4.3.1, onder a is bepaald dat het op of in de met "cultuurhistorische waarden" aangeduide gronden verboden is zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende omgevingsvergunning de op of in deze gronden aanwezige voorgevel geheel of gedeeltelijk te slopen of te veranderen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de bescherming van de aanwezige cultuurhistorische waarden door deze regeling voldoende gewaarborgd is. Het betoog faalt.
5.4. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van de raad dat artikel 1.9 van de Chw aan vernietiging op deze grond in de weg staat geen bespreking.
6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013