201206575/1/R2.
Datum uitspraak: 13 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Utrecht,
de raad van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 10 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Groeneweg Midden" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2012, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, bijgestaan door drs. R.W.C. Crusio en ir. D.J. Suverkropp, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Multi Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door mr. M.P. Terwindt, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door ir. J.B. Stek en ing. E. van Wijngaarden, ter zitting gehoord.
1. Het plan voorziet in de ontwikkeling van detailhandel, dienstverlening en horeca. Twee reeds bestaande supermarkten kunnen opnieuw in het plangebied worden gevestigd. Verder biedt het plan ruimte aan een jongerencentrum en aan 139 woningen. Het plangebied wordt ingesloten door de Groeneweg, Laan van Nieuw Guinea, de Oude Rijn en de Boeroehof. De Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is van toepassing op het besluit tot vaststelling van het plan.
2. [appellant] en anderen stellen dat de manier waarop de raad heeft gehandeld bij de totstandkoming van het plan onzorgvuldig is en niet in overeenstemming is met het beleid uit de gemeentelijke participatienota bij bouwprojecten. Verder zijn zij ten onrechte niet op de hoogte gesteld van de aanpassing in de reactie van de raad op de door hen ingediende zienswijzen, zoals weergegeven in het vaststellingsverslag.
2.1. Het bieden van inspraak en participatie maakt geen deel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Een wettelijke verplichting voor het expliciet wijzen op aangepaste passages in de reactie van de raad op zienswijzen ontbreekt eveneens. Wat er ook zij van de stelling dat de raad niet heeft voldaan aan zijn eigen beleid over participatie en de stelling dat de raad [appellant] en anderen niet heeft gewezen op aangepaste passages in de reactie van de raad op de zienswijzen, dit heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
Inpassing in de omgeving en alternatieven
3. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie 2015-2030. In deze structuurvisie is een ontwikkelingsperspectief geschetst voor de omgeving van het plangebied als een woongebied met kleinschalige wijken met een sterke sociale binding. Het plan kent ten onrechte niet het karakter van een rustige woonwijk, onder meer omdat het winkelkarakter de boventoon voert, aldus [appellant] en anderen.
3.1. De raad stelt dat het bestemmingsplan voorziet in woningen en wijkgerichte voorzieningen, zoals winkels, horeca en een jongerencentrum. Hiermee voldoet het plan volgens de raad aan de structuurvisie waarin voor de omgeving van het plangebied onder meer wordt gestreefd naar een woonfunctie met basisvoorzieningen in de wijk.
3.2. Volgens de kaart "Ontwikkelingsbeeld 2015", behorende bij de structuurvisie Utrecht 2015-2030, door de raad vastgesteld op 1 juli 2004, behoort het plangebied tot het stedelijk en groenstedelijk woonmilieu. Volgens de structuurvisie is het ontwikkelingsbeeld voor dit gebied tot 2015 gericht op rustig wonen in een stedelijke omgeving, waarbij het voorzieningenpakket is gericht op de buurt of de wijk.
3.3. De Afdeling overweegt dat het door [appellant] en anderen genoemde ontwikkelingsperspectief in de structuurvisie een perspectief is dat wordt voorzien voor het jaar 2030. De structuurvisie geeft evenwel tevens een ontwikkelingsbeeld voor het jaar 2015, waarbij is voorzien in randvoorwaarden waaraan concrete ontwikkelingen, zoals waarin het plan voorziet, moeten voldoen. Nu het plan voorziet in woningen en in winkels die op de wijk zijn gericht, zoals supermarkten, en er geen aanleiding is voor het oordeel dat het plan voor het overige niet aansluit bij deze omgeving in het stedelijk gebied, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet binnen het ontwikkelingsbeeld 2015 past. Van strijd met de structuurvisie is dan ook niet gebleken. Het betoog faalt.
4. [appellant] en anderen stellen dat het plan ten koste gaat van de leefbaarheid en de kwaliteit van de omgeving. In verband hiermee voeren zij aan dat niet is gebleken dat een winkelcentrum van de omvang die het plan mogelijk maakt en de in het plan voorziene bouwhoogte tot vijf etages, passen in de omgeving en dat de winkels negatieve effecten zullen hebben op de leefomgeving.
4.1. De raad stelt dat het plan de hervestiging mogelijk maakt van reeds bestaande supermarkten die gericht zijn op de gehele wijk Lombok. Verder past het plan met de voorziene woningen binnen de omgeving en wordt de bestaande groene oever langs de Oude Rijn doorgetrokken zodat een evenwichtige herinrichting van het gebied plaatsvindt, aldus de raad.
4.2. Het plan voorziet in maximale bouwhoogten die variëren van vijf meter tot, op enkele plaatsen, zestien meter. Deze hoogten zijn vergelijkbaar met bouwhoogten in de omgeving van het plangebied. Voorts voorziet het plan in een grote open ruimte, waarbinnen parkeren mogelijk is, waaromheen winkels en woningen zijn voorzien in een enkele rij. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de beoogde bebouwing passend in de omgeving heeft kunnen achten. Hierbij betrekt de Afdeling dat de bestemming "Groen" aansluit op de bestaande groene strook langs de Oude Rijn en dat het plan mede erop is gericht om reeds bestaande winkels binnen het plangebied opnieuw te vestigen. Het betoog van [appellant] en anderen faalt.
5. [appellant] en anderen stellen dat de raad reële alternatieven voor het plan ten onrechte niet in de afweging heeft betrokken. Zij stellen dat een woonwijk in het plangebied een veel betere invulling van het gebied zou zijn, waarbij mogelijk één supermarkt behouden kan blijven.
5.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat ten behoeve van de totstandkoming van het plan onder meer gesprekken met omwonenden over alternatieve invullingen van het plangebied zijn gevoerd. Dit is door [appellant] en anderen niet bestreden. Mede door deze gesprekken zijn, aldus de raad, de maximale bouwhoogte en de bebouwingsoppervlakte in het plangebied aangepast. De raad acht de voorziene ontwikkelingen geschikt voor deze locatie nu daarmee de bestaande detailhandel wordt ingepast en het gebied wordt opgewaardeerd door de verdere invulling daarvan met detailhandel en woningen. In het door [appellant] en anderen aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de bestemmingen zoals deze in het plan zijn opgenomen. Het betoog faalt.
Distributieplanologisch onderzoek
6. [appellant] en anderen stellen dat onvoldoende is aangetoond dat er behoefte is aan de door het plan mogelijk gemaakte winkelruimte. Hiertoe voeren zij aan dat het distributieplanologisch onderzoek (hierna: DPO) onjuistheden bevat. Onder meer zijn volgens hen in het DPO ten onrechte niet alle bestaande winkels in de wijk betrokken. Verder stellen zij dat het DPO gebaseerd is op verwachtingen van voor de economische crisis die nu achterhaald zijn. Niet alleen is volgens hen de behoefte aan winkelruimte voor dagelijkse boodschappen te hoog weergegeven in het DPO, maar dit geldt ook voor de behoefte aan winkelruimte voor niet-dagelijkse boodschappen.
Voorts stellen zij dat het plan een grotere toename van ruimte voor detailhandel mogelijk maakt dan van ongeveer 5.800 m2 tot 6.000 m2 zoals door de raad wordt gesteld. Daarbij wordt in de omgeving al ongeveer 3.500 m2 aan winkelvloeroppervlakte gerealiseerd, zodat de toename van winkelruimte de behoefte sterk overstijgt. Ten slotte voeren zij aan dat in de omgeving al veel leegstand is en dat deze door het plan zal verergeren.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het ten behoeve van het plan uitgevoerde DPO blijkt dat er behoefte is aan het soort en de hoeveelheid ruimte voor detailhandel waarin het plan voorziet. De raad stelt dat door het plan het eerste volwaardige wijkwinkelcentrum binnen het verzorgingsgebied mogelijk wordt gemaakt. Volgens de raad bestaat behoefte aan een dergelijk winkelcentrum voor wijkgebonden dagelijkse en niet-dagelijkse boodschappen.
6.2. Het plan maakt het mogelijk om ongeveer 6.000 m2 aan detailhandel, dienstverlening en horeca te vestigen. Ter zitting is gebleken dat thans niet meer in geschil is dat dit een toename is van ongeveer 200 m2 bruto vloeroppervlakte (hierna: bvo) ten opzichte van het vorige bestemmingsplan "Lombok e.o.", vastgesteld op 20 augustus 2009.
Voorts is ter zitting gebleken dat niet langer in geschil is dat de totale behoefte aan detailhandel, dienstverlening en horeca in de wijk Utrecht-West, het verzorgingsgebied van detailhandel binnen het plangebied, ongeveer 9.750 m2 bvo is, zoals is berekend in het DPO "Groenewegterrein Utrecht-Lombok" van 6 april 2010, opgesteld door ECORYS Nederland BV.
6.3. Met betrekking tot de stelling dat in het DPO geen rekening is gehouden met de bestaande ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden en reeds feitelijk gerealiseerde winkelvloeroppervlakte, overweegt de Afdeling dat in de berekeningen in het DPO rekening is gehouden met reeds bestaande uitbreidingsmogelijkheden van 5.489 m2 winkelvloeroppervlakte in 2009 tot 8.361 m2 winkelvloeroppervlakte in 2015 binnen de wijk Utrecht-West. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de door [appellant] en anderen genoemde ontwikkelingen.
Voorts overweegt de Afdeling dat het plan minder mogelijk maakt dan waaraan behoefte is. Wat er verder ook zij van de vraag of de bestaande leegstand in de wijk Lombok van, volgens het DPO, 3.817 m2, ten onrechte buiten beschouwing is gelaten in de berekeningen in het DPO, het verschil tussen de overblijvende behoefte en de leegstand is gering. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid van uit heeft kunnen gaan dat voldoende behoefte bestaat aan de door het plan mogelijk gemaakte ruimte voor detailhandel.
Het betoog van [appellant] en anderen over het DPO faalt.
7. [appellant] en anderen stellen dat het onderzoek dat is gedaan naar de verkeersaantrekkende werking van de voorziene ontwikkelingen onjuist is. De ontwikkeling van winkelruimte zal volgens hen ongeveer 1.200 motorvoertuigbewegingen per etmaal meer tot gevolg hebben dan waarmee in het plan rekening is gehouden.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar bijlage I (hierna: het Verkeersrapport) bij het rapport "Geluidbelasting van woningen in het plan Groeneweg te Utrecht vanwege wegverkeer" van 29 september 2010, opgesteld door Peutz B.V., dat [appellant] en anderen uitgaan van de verkeersgenererende werking van een heel winkelcentrum met een supermarkt, waardoor de verkeersgenererende werking wordt overschat.
7.2. In het Verkeersrapport is op basis van de publicatie "Verkeersgeneratie voorzieningen. Kengetallen gemotoriseerd verkeer" uit 2008 van CROW - het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (hierna: de CROW-publicatie), geconcludeerd dat het maximaal aantal voertuigbewegingen dat door het winkelcentrum zal worden gegenereerd 3.258 motorvoertuigbewegingen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) zal zijn. In de CROW-publicatie staat dat een wijkcentrum van de omvang en ligging zoals het plan mogelijk maakt een verkeersgeneratie heeft van 54,4 mvt/etmaal per 100 m2. Een winkelcentrum van de voorziene omvang zal op grond van deze verwachting een verkeersaantrekkende werking hebben van 3.264 mvt/etmaal. Dit aantal wijkt naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig af van het gehanteerde aantal in het Verkeersrapport dat het rapport om deze reden gebrekkig is.
In het door [appellant] en anderen aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het Verkeersrapport zodanige gebreken dan wel leemten in kennis bevat dat de raad bij het vaststellen van het plan niet in redelijkheid van de resultaten van dit onderzoek heeft mogen uitgaan. Het betoog faalt.
8. [appellant] en anderen stellen dat de akoestische rapporten die zijn opgesteld ten behoeve van het plan onvolledig, onduidelijk en onjuist zijn. Volgens hen is de geluidbelasting die zij zullen ondervinden als gevolg van het plan groter dan in de rapporten wordt weergegeven en levert dit onaanvaardbare overlast op. Hiertoe voeren zij aan dat in de onderzoeken ten onrechte verschillende specifieke geluidsbronnen, zoals van scooters, koelunits en slaande portieren niet zijn betrokken. Ook is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met piekgeluiden.
Volgens [appellant] en anderen zal door het parkeerdek dat is voorzien boven de ruimte voor detailhandel aan de zuidzijde van het plangebied, onaanvaardbare geluidsoverlast optreden aan de achterzijde van de woningen aan de Laan van Nieuw Guinea.
Voorts stellen [appellant] en anderen dat voor het geluid vanwege de activiteiten op het parkeerterrein dat is voorzien in het midden van het plangebied, ten onrechte een andere geluidbelasting is berekend bij de woningen aan de Groenestraat dan bij de woonarken op de Oude Rijn. Zij stellen dat de afstand tussen het parkeerterrein en deze objecten ongeveer even groot is en dat het uitstralend effect van geluid door het water van de Oude Rijn wordt versterkt. Hiermee is volgens hen geen rekening gehouden bij de berekening van de geluidbelasting op de woonarken, zodat op de gevels hiervan van een te laag geluidsniveau is uitgegaan. Ook is volgens hen geen rekening gehouden met de specifieke constructie van de woonarken, waardoor de geluidbelasting binnen deze woningen hoger zal zijn dan bij reguliere woningen, met als gevolg onaanvaardbare overlast.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de onderzoeksrapporten over de te verwachten geluidbelasting die zijn opgesteld door adviesbureau Peutz B.V. Voor zover geen rekening is gehouden met enige specifieke geluidbronnen heeft de raad uiteengezet waarom het redelijk is dat dit is gebeurd.
8.2. Ten behoeve van het plan is door adviesbureau Peutz B.V. een rapport opgesteld "Geluidbelasting van woningen in het plan Groeneweg te Utrecht vanwege wegverkeer" van 29 september 2010, waarin is uitgegaan van de normen die zijn voorgeschreven in de Wet geluidhinder. Voorts is door dit bureau een rapport "Geluid naar de omgeving vanwege inrichtingen in het plan Groeneweg Midden te Utrecht" van 5 oktober 2010 (hierna: Geluidrapport vanwege inrichtingen) opgesteld, waarbij is uitgegaan van de normen die zijn voorgeschreven in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim). Ten slotte heeft dit bureau een rapport opgesteld "Akoestische aspecten van plan Groeneweg Midden te Utrecht in het kader van een goede ruimtelijke ordening" van 3 december 2010 (hierna: Geluidrapport goede ruimtelijke ordening). In dit rapport is een algemene beoordeling gemaakt van de geluidbelasting, in verband met het woon- en leefklimaat binnen en buiten het plangebied.
In deze rapporten is ten aanzien van de specifieke geluidsbronnen als gevolg van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, uitgegaan van een totale verkeersgeneratie van 3.953 mvt/etmaal in 2020, van geluidproductie vanwege winkelwagens en van geluidproductie van zwaarder verkeer met betrekking tot de bevoorrading.
8.3. De Afdeling ziet in het door [appellant] en anderen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de rapporten onjuist zijn voor zover dit de geluidproductie betreft. Hiertoe overweegt zij dat niet aannemelijk is gemaakt dat de raad is uitgegaan van onjuiste gegevens omtrent de totale verkeersgeneratie. Verder zijn, in tegenstelling tot hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, in de rapporten de piekgeluiden betrokken.
De specifieke geluidproductie vanwege scooters is volgens de raad niet in de rapporten betrokken, omdat in het plangebied geen omvangrijke bestemming wordt toegevoegd die is gericht op een doelgroep waaronder veel scooterrijders zijn te verwachten. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Met betrekking tot het buiten beschouwing laten van draaiende koelunits tijdens het laden en lossen heeft de raad toegelicht dat door middel van een maatwerkvoorschrift zal worden geregeld dat deze koelunits tijdens de activiteiten ten behoeve van de supermarkten uit dienen te staan. Een dergelijk voorschrift is volgens de raad niet ongebruikelijk voor een winkelcentrum zoals het plan mogelijk maakt. Door [appellant] en anderen is niet weersproken dat bedoelde voorschriften voldoende zijn om overlast van draaiende koelunits te voorkomen. Ten slotte ziet de Afdeling in het door [appellant] en anderen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het geluid van dichtslaande autoportieren had moeten worden betrokken in de onderzoeken, nu de raad onweersproken heeft gesteld hiervan te hebben afgezien vanwege de relatief geringe geluidproductie en de zeer korte duur daarvan.
Met betrekking tot de stelling dat er geen verschil zou moeten zijn tussen de berekende geluidbelasting bij de woningen aan de Groeneweg en die bij de woonarken op de Oude Rijn, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de verbeelding is de afstand tussen het parkeerterrein binnen het plangebied en de woningen aan de Groeneweg ongeveer 20 meter. De afstand tussen het parkeerterrein en de woonarken op de Oude Rijn is ongeveer 45 meter. Gelet op dit verschil en in aanmerking genomen dat tussen het parkeerterrein en de woonarken een strook ligt waarop de bestemming "Groen" is gelegd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het berekende geluidsniveau bij de woonarken even groot zou moeten zijn als bij de woningen aan de Groeneweg. Daarbij is van belang dat het uitstralend effect van het water in de rapportage is verdisconteerd.
Ook in het overige door [appellant] en anderen aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidrapporten zodanige gebreken dan wel leemten in kennis bevatten dat de raad bij het vaststellen van het plan niet in redelijkheid van de resultaten van deze rapporten heeft mogen uitgaan. In de enkele stelling van [appellant] en anderen dat de rapporten onduidelijk en niet te volgen zijn, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad van deze rapporten niet had mogen uitgaan.
Het betoog van [appellant] en anderen dat de akoestische rapporten onvolledig, onduidelijk en onjuist zouden zijn, faalt.
8.4. Met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting aan de achterzijde van de woningen aan de Laan van Nieuw Guinea, veroorzaakt door het voorziene parkeerdek overweegt de Afdeling als volgt. In het Geluidrapport goede ruimtelijke ordening is een berekening opgenomen voor de geluidbelasting vanaf het parkeerdek op de achtergevels van de bestaande woningen aan de Laan van Nieuw Guinea. Verder is in dit rapport toegelicht waarom aan de achterzijde van de woningen aan de Laan van Nieuw Guinea geen of minder rekening hoeft te worden gehouden met geluiden vanaf het plein in het midden van het plangebied. Uit het door [appellant] en anderen aangevoerde is niet gebleken dat de raad deze uitgangspunten niet heeft kunnen hanteren.
In het Geluidrapport goede ruimtelijke ordening wordt voorts geconcludeerd dat de geluidbelasting vanwege het winkelcentrum en het parkeerdek komt tot een maximum van categorie 4 "hoorbaar", zoals de perceptie van het omgevingsgeluid wordt gekarakteriseerd in de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening", die mede in acht is genomen bij de beoordeling van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied. Met betrekking tot de laad- en losactiviteiten concludeert het Geluidrapport goede ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met het Geluidrapport vanwege inrichtingen, dat deze activiteiten weliswaar incidenteel overdag kunnen leiden tot een geluidbelasting die hoger is dan 70 dB(A), maar dat het slechts gaat om een kleine overschrijding waarvan de gevolgen dusdanig beperkt zijn dat dit aanvaardbaar kan worden geacht. Hiermee sluit de raad aan bij artikel 2.17, eerste lid, onder b, van het Barim, waarin wordt bepaald dat maximale geluidsniveaus voor laad- en losactiviteiten die overdag plaatsvinden, niet bij de beoordeling van het maximale geluidsniveau van inrichtingen van het soort dat in het plan is voorzien, hoeven te worden betrokken. [appellant] en anderen hebben geen concrete gegevens verstrekt waarmee de conclusies uit genoemde geluidrapporten worden weerlegd.
Gelet op het voorgaande is geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de verwachte geluidbelasting bij de achterzijde van de woningen aan de Laan van Nieuw Guinea aanvaardbaar heeft kunnen achten. Het betoog faalt.
8.5. Met betrekking tot het betoog dat bij de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting ten onrechte geen rekening is gehouden met de specifieke bouw van de woonarken op de Oude Rijn overweegt de Afdeling dat bij het bepalen van een goed woon- en leefklimaat is aangesloten bij de systematiek van het Barim. Hierin wordt uitgegaan van geluidsniveaus op de gevels van gevoelige objecten. De Afdeling ziet, gelet op het door [appellant] en anderen aangevoerde, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op basis van die systematiek niet in redelijkheid uit kon gaan van een goed woon- en leefklimaat bij de woonarken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het Barim uitgaat van een maximale langtijdgemiddelde geluidbelasting van, overdag, 50 dB(A) op gevels van gevoelige objecten en dat als gevolg van het plan deze geluidbelasting maximaal 44 dB(A) zal zijn op de gevels van de woonarken. Het betoog faalt.
9. [appellant] en anderen stellen dat in de rapporten die ten grondslag liggen aan het plan niet wordt aangetoond dat aan de normen voor fijnstof wordt voldaan. Hiertoe voeren zij aan dat bij de berekeningen voor de luchtkwaliteit is uitgegaan van een te lage verkeersintensiteit, onder meer omdat het verkeer van en naar het parkeerterrein binnen het plangebied gesplitst is behandeld, terwijl volgens hen het verkeer aan de ingang van het parkeerterrein moet worden beoordeeld. Voorts stellen zij dat bij de berekeningen is uitgegaan van een te laag aandeel zware en middelzware voertuigen in het aantal verkeersbewegingen. Ook gaan de rapporten ten onrechte uit van gewoon stadsverkeer, in plaats van stagnerend verkeer. Verder tonen de rapporten niet aan dat in juni 2011 aan de fijnstofnorm wordt voldaan, hetgeen ook dient te worden aangetoond voor juni 2012 en 2013. Ten slotte is de toegepaste zeezoutaftrek in strijd met Europese regelgeving, aldus [appellant] en anderen.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de normen voor luchtkwaliteit en dat de luchtkwaliteit niet in betekenende mate verslechtert. Hierbij kan volgens de raad, blijkens de jurisprudentie, toepassing worden gegeven aan een correctie voor het zeezout.
9.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.2 is overwogen omtrent de verkeersintensiteit, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het Verkeersrapport dat mede ten grondslag is gelegd aan de berekeningen met betrekking tot de luchtkwaliteit, zodanige gebreken dan wel leemten in kennis bevat dat de raad niet in redelijkheid van de resultaten van dit onderzoek heeft mogen uitgaan. Over de verkeersintensiteit overweegt de Afdeling dat de berekeningen voor de toekomstige situatie zijn gebaseerd op verkeerstellingen op de wegvakken van en naar het plangebied. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat hierdoor bij de berekeningen van de luchtkwaliteit van een onjuist aantal verkeersbewegingen is uitgegaan. Dat het aantal verkeersbewegingen ter hoogte van de ingang van het parkeerterrein niet specifiek is bepaald, doet hier niet aan af, nu deze verkeersbewegingen zijn opgenomen in de verkeersbewegingen van en naar het plangebied. Het betoog faalt.
9.3. Met betrekking tot het aantal zware en middelzware voertuigen waarmee rekening is gehouden, overweegt de Afdeling dat de verdelingen van soorten voertuigen onder meer zijn gebaseerd op de voormelde verkeerstellingen in de huidige situatie. Voorts is in het Verkeersrapport bij het bepalen van de toekomstige verdeling van soorten voertuigen uitgegaan van de voorziene bedrijvigheid in het plangebied. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze gegevens onjuist zouden zijn.
Met betrekking tot het betoog dat bij de berekeningen ten onrechte is uitgegaan van gewoon stadsverkeer in plaats van stagnerend verkeer, overweegt de Afdeling dat in het rapport "Luchtkwaliteitonderzoek plan Groeneweg Midden" (hierna: het Luchtkwaliteitrapport) van 2 december 2010, opgesteld door Peutz B.V., is uitgegaan van de snelheidstypering "normaal stadsverkeer". Bij deze typering gaat het Luchtkwaliteitrapport, anders dan [appellant] en anderen veronderstellen, uit van een redelijke mate van congestie. De Afdeling ziet in het door [appellant] en anderen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport uit had moeten gaan van een grotere mate van congestie dan is gedaan.
9.4. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, welke uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, aannemelijk dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
9.5. In het Luchtkwaliteitrapport wordt geconcludeerd dat als gevolg van het plan de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden niet worden overschreden. In dit rapport is gebruik gemaakt van de onder 7.2, 8.2, 8.3 en 9.3 besproken verkeersintensiteiten en verkeerstypen.
Voor zover [appellant] en anderen betogen dat toepassing van de zeezoutaftrek in strijd is met Europese regelgeving overweegt de Afdeling dat in de uitspraak van 8 april 2009, nr.
200802437/1/M2is geoordeeld dat het niet in strijd is met de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (Richtlijn 2008/50/EG) die op 11 juni 2008 in werking is getreden, dat zeezout buiten beschouwing wordt gelaten bij de bepaling van de concentratie zwevende deeltjes. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat toepassing van de zeezoutaftrek is toegestaan.
Het door [appellant] en anderen aangevoerde geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het Luchtkwaliteitrapport zodanige gebreken dan wel leemten in kennis bevat dat de raad bij het vaststellen van het plan niet in redelijkheid van dit rapport heeft mogen uitgaan.
Conclusie en proceskosten
10. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Gelet hierop behoeft het betoog van de raad dat artikel 1.9 van de Chw met betrekking tot de beroepsgronden over de beschikbare marktruimte voor winkels en de geluidbelasting vanwege het laden en lossen bij het winkelcentrum aan de vernietiging van het plan in de weg staat, geen bespreking.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013