201200071/1/T1/A3.
Datum uitspraak: 13 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 22 november 2011 in zaak nr. 10/1340 in het geding tussen:
[appellant] wonend te [woonplaats],
de minister van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 4 juni 2009 heeft de minister het verzoek van [appellant] om inschrijving als tolk Nederlands-Arabisch (standaard) en Nederlands-Arabisch (Irakees) in het register voor beëdigde tolken en vertalers (hierna: het register) afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. van Hengel, advocaat te Etten-Leur, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.E.S. Tomeij en mr. F. Kabbouti, beiden werkzaam bij de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de raad), zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, van de Wet beëdigde tolken en vertalers, is er een register voor beëdigde tolken en vertalers.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, is de minister verantwoordelijk voor het register.
Ingevolge artikel 3 dient de tolk dan wel de vertaler, om voor inschrijving in het register in aanmerking te komen, te voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen ten aanzien van de volgende competenties:
- attitude van een tolk voor de tolk;
- attitude van een vertaler voor de vertaler;
- taalvaardigheid in de brontaal;
- taalvaardigheid in de doeltaal;
- kennis van de cultuur van het land of gebied van de brontaal;
- kennis van de cultuur van het land of gebied van de doeltaal;
- tolkvaardigheid voor de tolk;
- vertaalvaardigheid voor de vertaler.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, wordt de aanvraag tot inschrijving afgewezen indien de aanvrager niet voldoet aan de in artikel 3 bedoelde eisen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit beëdigde tolken en vertalers is er een commissie beëdigde tolken en vertalers (hierna: de commissie).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, wordt een tolk of vertaler in het register ingeschreven, indien hij voldoet aan een of meer van de volgende eisen:
a. hij beschikt over een of meer van de volgende getuigschriften waaruit blijkt dat hij met goed gevolg het examen heeft afgelegd ter afsluiting van een opleiding tot tolk of vertaler als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek:
1º een getuigschrift waaruit blijkt dat het recht is verkregen om de titel baccalaureus te voeren;
2º een getuigschrift waaruit blijkt dat de graad Bachelor is verleend; of
3º een getuigschrift waaruit blijkt dat de graad Master is verleend;
b. hij kan anderszins aantonen te voldoen aan de wettelijke competenties.
Voor de beoordeling van aanvragen tot inschrijving in het register is het Besluit inschrijving Rbtv van 26 maart 2009 (Stcrt. 2009, 68) vastgesteld.
Volgens artikel 3 kan, indien voor een vaardigheid en/of talencombinatie, c.q. vertaalrichting geen toets beschikbaar is, de raad in uitzonderlijke gevallen een verzoek tot inschrijving voorleggen aan de commissie. Daartoe moet de tolk of vertaler aantonen:
- te beschikken over hbo-werk- en denkniveau en
- te beschikken over taalvaardigheid in de betreffende talencombinatie of vertaalrichting(en) op het vereiste niveau en
- minimaal vijf jaar ervaring te hebben als beroepstolk of -vertaler in de betreffende vaardigheid en talencombinatie c.q vertaalrichting en
- scholing te hebben gevolgd om tolk- of vertaalvaardigheid en -attitude te ontwikkelen.
2. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar van [appellant] in het besluit van 12 oktober 2010 heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond te beschikken over een toereikende beheersing van het Arabisch (standaard) en het Arabisch (Irakees), toereikende kennis over de bij deze doeltalen behorende cultuur en over toereikende tolkvaardigheid en -attitude. De minister heeft daartoe verwezen naar het advies van de commissie van 30 juli 2010 en de aanvulling daarop van 31 augustus 2010, alsmede naar het advies van de Commissie voor bezwaar van 29 september 2010.
3. Voor zover [appellant] klaagt dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan is dat hij zich in 1995 in Nederland heeft gevestigd, is die klacht terecht voorgedragen. Echter niet valt in te zien in welk opzicht [appellant] daardoor in zijn belangen is geschaad, nu niet in geschil is dat hij beschikt over een toereikende beheersing van het Nederlands en over toereikende kennis van de Nederlandse cultuur.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister voldoende heeft onderbouwd waarom het resultaat van de door hem afgelegde tolkentoets van de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet kan worden meegenomen bij de beoordeling van zijn verzoek. Daartoe wijst hij er op dat het feit dat de tolkentoets geen bruikbaar toetsinstrument is gebleken, niet betekent dat aan het door hem behaalde resultaat geen enkele betekenis toekomt. De tolkentoets was een zeer zware toets en uit het feit dat hij deze met goed gevolg heeft afgelegd, volgt dat hij over de benodigde tolkvaardigheid en -attitude beschikt.
4.1. Aan de aangevallen overweging heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de minister met de verwijzing naar het evaluatierapport ‘Van steen des aanstoots naar zuivere toetssteen’ voldoende heeft onderbouwd waarom het door [appellant] behaalde resultaat van de door hem afgelegde tolkentoets buiten beschouwing is gelaten. Nu uit dat evaluatierapport volgt dat de tolkentoets niet kan gelden als een toetsinstrument met behulp waarvan betrouwbare en valide conclusies over de vaardigheden van de kandidaten kunnen worden getrokken, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel is gekomen. Dat [appellant] de toets met goed gevolg heeft afgelegd, laat onverlet dat hieruit geen valide en betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister aan het besluit van 12 oktober 2010 het advies van de commissie van 30 juli 2010 ten grondslag heeft mogen leggen, nu niet is gebleken dat dit advies op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen is, niet concludent dan wel inhoudelijk onjuist is. Volgens [appellant] heeft de rechtbank allereerst miskend dat het advies van de commissie niet zorgvuldig tot stand gekomen is. Daartoe wijst hij er op dat de minister in strijd met artikel 3:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld door de commissie niet voorafgaand aan de behandeling van zijn verzoek alle relevante gegevens ter beschikking te stellen. De commissie heeft vervolgens, door zijn dossier ‘klassikaal’ te behandelen, daarvan onvoldoende kennis kunnen nemen om zich een weloverwogen oordeel over zijn verzoek te kunnen vormen, hetgeen volgens [appellant] des te meer klemt nu een eerder advies van de commissie door de rechter onzorgvuldig is bevonden. Voorts heeft de minister niet zonder meer mogen afgaan op het advies van de commissie, nu hij aan de hand van verklaringen en getuigschriften anderszins heeft aangetoond te voldoen aan de wettelijke competenties om als tolk in het register te worden ingeschreven. Voor zover de minister die stukken onvoldoende achtte voor zodanig oordeel, had het op zijn weg gelegen om een onafhankelijke deskundige onderzoek naar zijn niveaubeheersing van de twee doeltalen te laten verrichten. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend, aldus [appellant].
5.1. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aan haar oordeel over de totstandkoming van het advies van de commissie ten grondslag gelegd dat uit een brief van de griffier van de Commissie voor bezwaar van 23 augustus 2010 volgt dat de commissie bij de behandeling van het verzoek van [appellant] diens gehele dossier, met uitzondering van correspondentie, heeft betrokken en dat dit door de commissie in een aanvulling op het advies op 31 augustus 2010 is bevestigd. In het licht hiervan heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 3:7, eerste lid, van de Awb voortvloeiende verplichting om de commissie alle voor een goede vervulling van haar taak benodigde gegevens ter beschikking te stellen. Dat de minister het dossier van [appellant] eerst ten tijde van de behandeling van het verzoek tijdens de commissievergadering op 29 juli 2010 ter beschikking heeft gesteld en niet reeds voorafgaand daaraan, noopt niet tot een andersluidend oordeel, nu uit voormelde bepaling niet volgt dat de minister daartoe gehouden was.
5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 1 februari 2012 in zaak nr.
201103750/1/A3), is het aan de tolk om aan te tonen dat hij aan de wettelijke competenties voldoet om voor inschrijving in het register in aanmerking te komen. Anders dan [appellant] betoogt, was het derhalve niet aan de minister om hem in deze op hem rustende bewijslast tegemoet te komen door een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
5.3. De Afdeling begrijpt hetgeen [appellant] voorts heeft aangevoerd aldus dat dit ten betoge strekt dat het door de minister in het besluit van 12 oktober 2010 neergelegde standpunt dat [appellant] niet heeft aangetoond anderszins aan de wettelijke competenties te voldoen, niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is. Ten aanzien daarvan wordt het volgende overwogen.
5.3.1. Naar aanleiding van het door [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek gemaakte bezwaar heeft de minister zijn verzoek voorgelegd aan de commissie. In een advies van 14 januari 2010 heeft de commissie geadviseerd het verzoek af te wijzen, omdat [appellant] naar haar oordeel, afgezien van de competentie integriteit, aan geen van de andere vijf competenties voldoet. Onder verwijzing naar dit advies heeft de minister bij besluit van 10 februari 2010 het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, overwogen dat de minister zijn besluit niet mocht baseren op het advies van de commissie, nu dat advies niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en de daarin vermelde conclusies niet deugdelijk zijn gemotiveerd.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de minister het verzoek van [appellant] opnieuw voorgelegd aan de commissie, die na behandeling ervan tijdens een commissievergadering op 29 juli 2010 in een advies van 30 juli 2010 wederom heeft geadviseerd het verzoek af te wijzen. In dat advies is de commissie - in afwijking van het eerdere advies - van oordeel dat [appellant] wel over een toereikende beheersing van het Nederlands en over toereikende kennis van de Nederlandse cultuur beschikt. De commissie blijft evenwel van oordeel dat niet is gebleken dat [appellant] aan drie andere competenties voldoet, te weten een toereikende beheersing van de twee doeltalen, toereikende kennis van de bij die talen behorende cultuur en toereikende tolkvaardigheid en -attitude.
Bij brief van 5 augustus 2010 heeft de Commissie voor bezwaar, voor zover thans van belang, [appellant] in de gelegenheid gesteld om verklaringen van onderwijsinstellingen over te leggen over zijn niveaubeheersing van het Arabisch (standaard) en Arabisch (Irakees). In de brief wordt [appellant] erop gewezen dat hij deze stukken in beginsel tien dagen voor de hoorzitting, doch uiterlijk op de dag van de hoorzitting kan overleggen.
Op 18 augustus 2010 is [appellant] in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaar tijdens een hoorzitting van de Commissie voor bezwaar toe te lichten. Blijkens het verslag van deze hoorzitting is bij deze gelegenheid gebleken dat [appellant] door de minister niet ervan op de hoogte was gesteld dat zijn verzoek reeds opnieuw aan de commissie was voorgelegd en dat de minister hem evenmin het inmiddels uitgebrachte advies van de commissie van 30 juli 2010 had verstrekt. In het licht hiervan heeft de Commissie voor bezwaar de mondelinge behandeling aangehouden. Deze is, na verstrekking van het advies van de commissie aan [appellant], voortgezet tijdens een hoorzitting op 3 september 2010. Na afloop van deze hoorzitting heeft de Commissie voor bezwaar op dezelfde dag een advies gegeven, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar van [appellant], welk advies op 29 september 2010 door de voorzitter is getekend en aan de minister is toegezonden ten behoeve van het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
Hangende de behandeling van het door hem ingestelde beroep tegen het besluit van 12 oktober 2010 heeft [appellant] diverse verklaringen en getuigschriften overgelegd ter staving van zijn stelling dat hij beschikt over een toereikende beheersing van het Arabisch (standaard) en Arabisch (Irakees), toereikende kennis van de bij die talen behorende cultuur en toereikende tolkvaardigheid en -attitude. In zijn verweerschrift heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat deze verklaringen en getuigschriften niet bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken, nu deze dateren van na het besluit van 12 oktober 2010. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank de minister in dit standpunt gevolgd.
5.3.2. [appellant] is na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2010 door de Commissie voor bezwaar bij brief van 5 augustus 2010 in de gelegenheid gesteld om aanvullende verklaringen over zijn niveaubeheersing van de twee doeltalen over te leggen. Deze brief is [appellant] dertien dagen voorafgaand aan de eerste hoorzitting toegezonden. Blijkens het verslag van de tweede hoorzitting heeft [appellant] aldaar te kennen gegeven dat hij verscheidene verklaringen over zijn niveaubeheersing van het Arabisch heeft opgevraagd, maar deze nog niet heeft ontvangen. Gelet op het korte tijdsbestek ziet de Afdeling in dit geval aanleiding om te oordelen dat het [appellant] niet tegengeworpen kan worden dat hij de verklaringen en getuigschriften niet reeds in de bestuurlijke fase heeft kunnen overleggen.
Nu de Commissie voor bezwaar [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld om aanvullende verklaringen over te leggen nadat de commissie reeds opnieuw een advies over diens verzoek had uitgebracht, achtte zij deze informatie klaarblijkelijk van belang voor een zorgvuldige beoordeling van het bezwaar van [appellant]. Nu de minister zijn besluit van 12 oktober 2010 heeft gebaseerd op adviezen waarin de door [appellant] alsnog overgelegde verklaringen en getuigenverklaringen niet bij de beoordeling zijn meegenomen, betoogt [appellant] terecht dat het in dat besluit door de minister ingenomen standpunt dat hij niet heeft aangetoond aan de wettelijke competenties te voldoen, niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt in zoverre.
6. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 12 oktober 2010 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de minister opdragen om dit gebrek te herstellen door binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak het verzoek van [appellant], met inbegrip van de in overweging 5.3.2 genoemde verklaringen en getuigschriften, opnieuw ter advisering voor te leggen aan de commissie en op basis van het door die commissie uitgebrachte advies op de wettelijk voorgeschreven wijze een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en bekend te maken.
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de minister van Veiligheid en Justitie op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van overweging 6 het in overweging 5.3.2 omschreven gebrek te herstellen;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013