ECLI:NL:RVS:2013:BZ0787

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203081/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde boete aan een werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 17 februari 2012 geoordeeld dat de minister een boete van € 288.000,00 had opgelegd aan [bedrijf] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank verklaarde het beroep van [bedrijf] gegrond, vernietigde het besluit van de minister en matigde de boete tot € 144.000,00. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelt dat de minister de opgelegde boete ten onrechte heeft gematigd op basis van de financiële situatie van [bedrijf]. De minister betoogde dat de rechtbank had miskend dat de boete niet de oorzaak was van de financiële problemen van [bedrijf], maar dat deze veroorzaakt waren door opzeggingen door grote opdrachtgevers en hoge personeelskosten. De Raad van State bevestigt echter dat de minister, op basis van het evenredigheidsbeginsel, de boete moet afstemmen op de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister de boete moest matigen, ook al was deze niet de oorzaak van de financiële situatie van [bedrijf]. De minister moet bij het opleggen van een boete rekening houden met de gevolgen voor de werkgever. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van [bedrijf]. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 6 februari 2013.

Uitspraak

201203081/1/V6.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 februari 2012 in zaak nr. 10/3263 in het geding tussen:
[bedrijf], gevestigd te [plaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2010 heeft de minister [bedrijf] een boete opgelegd van € 288.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft de minister het daartegen door [bedrijf] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [bedrijf] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 augustus 2010 vernietigd, het besluit van 18 februari 2010 herroepen, bepaald dat de boete tot € 144.000,00 wordt gematigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[bedrijf] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G. Bunte, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. F.T. Verlaan, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit de Wav, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid gelden de terzake van de Wav gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2008 (hierna: de Beleidsregels 2008) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de Beleidsregels 2008 is gevoegd.
Volgens artikel 5 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
In de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, op € 8.000,00 gesteld.
2.    Het door een inspecteur van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 24 december 2009 houdt in dat uit administratief onderzoek op 12 februari 2009 en uit vervolgonderzoek is gebleken dat [bedrijf] 36 vreemdelingen van Bulgaarse onderscheidenlijk Bulgaarse en Macedonische nationaliteit arbeid heeft laten verrichten, bestaande uit schoonmaakwerkzaamheden, terwijl geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven.
3.    De minister betoogt dat de rechtbank de opgelegde boete ten onrechte vanwege de financiële situatie van [bedrijf] heeft gematigd. Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank heeft miskend dat de boete niet de oorzaak is van de financiële situatie van de vennootschap, aangezien deze is veroorzaakt door opzeggingen door een aantal grote opdrachtgevers en hoge personeelskosten. Volgens de minister behoren deze omstandigheden tot een normaal ondernemersrisico. De rechtbank heeft volgens de minister miskend dat hij, anders dan in het geval dat aan de orde was in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2009 in zaak nr.
200804283/1, derhalve deugdelijk heeft gemotiveerd dat de financiële situatie van de vennootschap geen aanleiding geeft de boete te matigen.
3.1.    Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. Op grond van het evenredigheidsbeginsel, thans neergelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, moet de minister bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet hij rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr.
200908558/1/V6). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient hij de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig vast te stellen dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
3.2.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012 in zaak nr.
201202163/1/V6, is de minister op grond van het evenredigheidsbeginsel verplicht de opgelegde boete te matigen indien deze de beboete werkgever, gelet op diens financiële situatie, onevenredig treft. Deze verplichting geldt ook indien de boete niet de oorzaak van die financiële situatie is. De rechtbank is de minister dan ook terecht niet gevolgd in zijn standpunt dat, nu de boete niet de oorzaak van de financiële situatie van [bedrijf] is, die financiële situatie geen aanleiding geeft de opgelegde boete te matigen.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [bedrijf] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel    w.g. Hartsuiker
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
620.