201205410/1/R3.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Breda,
de raad van de gemeente Breda,
verweerder.
Bij besluit van 15 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Ginneken" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2012, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door drs. J.A.F. Koning, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de wijk Ginneken en is voornamelijk conserverend van aard.
2. Het beroep van [appellante] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" dat ziet op het perceel [locatie]. [appellante] heeft hiertegen bezwaar, omdat de planregeling het op kleinschalige wijze verkopen van ambachtelijk vervaardigde producten niet toelaat. [appellante] stelt dat er in het kader van de voorbereiding van het plan met haar ten onrechte geen overleg is gevoerd. [appellante] stelt verder dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebouw de afgelopen jaren uitsluitend is gebruikt voor bewoning. [appellante] stelt dat zij bezig is geweest voorbereidingen te treffen voor de vestiging van haar winkel, maar dat door bouwwerkzaamheden op het naburige perceel de winkel niet eerder te realiseren was. [appellante] voert verder aan dat zij het gebouw in 2006 heeft gekocht als woning met winkelbestemming. Het gebouw is gebouwd als een winkel.
3. De raad betoogt dat het gebouw op het perceel in het vorige plan "Breda Zuid" de bestemming "Gemengde doeleinden" had en dat in dat plan detailhandel niet was toegestaan op het perceel. De raad stelt dat in zijn beleid detailhandel slechts is toegestaan in concentratiegebieden. Het perceel aan de [locatie] valt niet in een concentratiegebied.
4. De Afdeling overweegt dat het voeren van overleg met de eigenaren van de in het plan begrepen gronden geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde planprocedure. Dat in dit geval geen overleg heeft plaatsgevonden heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit waarbij het plan is vastgesteld. Evenmin brengt de te betrachten zorgvuldigheid in dit geval een dergelijke verplichting met zich. Het betoog faalt.
5. Ingevolge artikel 1, onder 38, van de planregels van het bestemmingsplan "Breda Zuid" wordt onder een "publiekverzorgend (ambachtelijk) bedrijf" verstaan een ambachtelijk bedrijf dat zijn goederen en diensten rechtstreeks levert aan de consument, zoals een kapper, schoenmaker, goudsmid, zonnestudio of sportschool, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt dan wel niet aanwezig is.
Ingevolge artikel 5 zijn de voor "Gemengde doeleinden" aangewezen gronden op de begane grond bestemd voor publiekverzorgende (ambachtelijke) bedrijven, maatschappelijke-, religieuze-, (para)medische-, sociale-, culturele en woondoeleinden. Detailhandel is ter plaatse van het perceel [locatie] niet toegelaten.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [appellante] op de begane grond van haar perceel geen ambachtelijk bedrijf met een ondergeschikte detailhandelsfunctie als bedoeld in artikel 1, onder 38, van het vorige plan wil gaan uitoefenen, maar ter plaatse een winkel wil gaan vestigen, hetgeen in het vorige plan niet was toegestaan.
5.1 De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan de beleidsvrijheid toekomt om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht.
Voorts overweegt de Afdeling dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan een toets dient plaats te vinden aan het toepasselijke gemeentelijke beleid. De raad heeft op 15 juli 2010 de "Detailhandelsnota 2010-2020" vastgesteld. Deze nota bevat de hoofdlijnen van het beleid van de gemeente met betrekking tot detailhandel. Deze nota dient als toetsingskader voor nieuwe initiatieven op het gebied van detailhandel waarvoor gemeentelijke medewerking vereist is.
Volgens deze nota dienen nieuwe detailhandelsontwikkelingen zoveel mogelijk plaats te vinden binnen aangewezen concentratiegebieden, en worden ontwikkelingen daarbuiten in principe niet toegestaan. Uit de stukken blijkt dat het perceel van [appellante] niet ligt in een dergelijk concentratiegebied. Naar het oordeel van de Afdeling hoefde de raad in de omstandigheid dat [appellante] het gebouw als woning met winkelbestemming heeft gekocht en dat het gebouw als een woning/winkel is gebouwd in redelijkheid geen aanleiding te zien om af te wijken van dat beleid.
Overigens wijst de Afdeling erop dat de voor "Wonen" aangewezen gronden ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a, van de regels van het voorliggende plan zijn bestemd voor onder meer wonen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit. Het betoog faalt.
6. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013