ECLI:NL:RVS:2013:BZ0753

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201620/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van geslachtsnaam van minderjarige in het kader van verzoek van wettelijke vertegenwoordiger

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 december 2011, waarin het beroep van [appellant] tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ongegrond werd verklaard. De staatssecretaris had eerder op 21 februari 2011 het bezwaar van [appellant] tegen het voornemen om de geslachtsnaam van zijn minderjarige zoon te wijzigen in [naam] ongegrond verklaard. De minister had op 25 juni 2010 aan [appellant] medegedeeld dat het in zijn voornemen lag om de aanvraag voor de naamswijziging in te willigen, op verzoek van de moeder van de minderjarige.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag op juiste wijze had beoordeeld, waarbij de belangen van de minderjarige voorop stonden. De moeder had de minister verzocht om de geslachtsnaam van haar zoon te wijzigen, en de staatssecretaris concludeerde dat aan de voorwaarden voor naamswijziging was voldaan. [Zoon] had, ondanks de bezwaren van [appellant], zijn instemming gegeven voor de wijziging van zijn geslachtsnaam.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de naamswijziging niet in het belang van [zoon] zou zijn. Hij voerde aan dat de moeder een grote invloed op de mening van [zoon] heeft en dat deze niet in staat zou zijn de gevolgen van de naamswijziging te overzien. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, en dat de belangen van [zoon] bij de naamswijziging zwaarder wegen dan die van [appellant]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris alle relevante feiten en belangen in zijn besluitvorming heeft betrokken.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, aangezien het beroep van [appellant] ongegrond is verklaard.

Uitspraak

201201620/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 december 2011 in zaak nr. 11/560 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (voorheen: de minister van Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2010 heeft de minister aan [appellant] medegedeeld dat het in zijn voornemen ligt de aanvraag om wijziging van de geslachtsnaam van zijn minderjarige [zoon] in [naam] - de naam van de moeder van de zoon -, voor inwilliging in aanmerking te doen komen.
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2012, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.C. van der Linden, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [moeder] en [zoon] verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
Ingevolge het vijfde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) wordt op eensluidend verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger en van degene wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht, of, indien de naam van een overleden ouder wordt verzocht, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger, de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaren of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de ouder wiens naam het kind niet heeft, indien deze ouder na de ontbinding van het huwelijk of de verbreking van de buitenhuwelijkse samenleving met de andere ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c, wordt het verzoek afgewezen indien een ouder weigert in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamswijziging van de minderjarige van twaalf jaren of ouder, tenzij deze minderjarige bij zijn instemming blijft.
2.    De moeder van de zoon heeft bij brief van 3 februari 2010 de minister verzocht de geslachtsnaam van haar [zoon] te wijzigen in [naam]. Hij is geboren op 24 oktober 1997 en was derhalve ten tijde van belang ouder dan twaalf jaar.
3.    De staatssecretaris heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat het verzoek om geslachtsnaamswijziging voldoet aan de voorwaarden die in het Besluit zijn gesteld. Daartoe heeft hij overwogen dat de moeder van [zoon] hem gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren voorafgaande aan het verzoek om geslachtsnaamswijziging heeft verzorgd en opgevoed. Uit zijn instemmingsverklaring van 7 mei 2010 volgt volgens de staatssecretaris dat [zoon] kennis heeft genomen van de bedenkingen die zijn vader heeft geuit en desondanks met de voor hem verzochte naamswijziging instemt. Ook nadat [zoon] heeft kennisgenomen van het bezwaarschrift van zijn vader heeft hij tijdens de hoorzitting op 26 september 2010 het formulier 'instemming kind 12 jaar en ouder' ondertekend. [appellant] heeft geen omstandigheden aangevoerd, die er toe kunnen leiden dat het verzoek niet ingewilligd zou moeten worden, aldus de staatssecretaris.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat naamswijziging niet in het belang is van [zoon]. Daartoe voert hij aan dat hij betwijfelt of de naamswijziging is wat [zoon] wil. In dit verband heeft hij er op gewezen dat de moeder van [zoon] een zodanig grote invloed heeft op de mening van [zoon] dat in dit geval niet kan worden gezegd dat aan het vereiste dat de minderjarige van twaalf jaar en ouder instemt met de naamswijziging, is voldaan. Volgens [appellant] kan [zoon] de gevolgen van een naamswijziging niet overzien. Teneinde zijn stelling kracht bij te zetten heeft [appellant] een groot aantal voorbeelden aangehaald over de omgangsrechtelijke moeilijkheden die sinds de scheiding tussen hem en de moeder van [zoon] spelen en daarmee verband houdende problemen en incidenten.
De minister is volgens [appellant] niet gehouden het verzoek toe te wijzen, maar heeft een discretionaire bevoegdheid, waardoor hij bij de beoordeling van het door [moeder] gedane verzoek alle belangen dient mee te wegen. Deze belangenafweging had volgens hem tot een afwijzing van het verzoek tot naamswijziging dienen te leiden.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 oktober 2011 in zaak nr.
201102252/1/H3dient de staatssecretaris het verzoek om geslachtsnaamswijziging te beoordelen aan de hand van de van toepassing zijnde regelgeving en moet hij, ook in het geval daaraan wordt voldaan, bij de uitoefening van die bevoegdheid alle relevante feiten en rechtstreeks betrokken belangen betrekken. Onder die belangen vallen de belangen van [appellant] bij afwijzing van het verzoek maar daaronder kan, gezien de aard van de beoordeling van het verzoek, niet vallen de beoordeling van de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat [zoon] bij zijn moeder woont en met zijn vader geen contact heeft.
De staatssecretaris heeft onweersproken gesteld dat de moeder van [zoon] hem gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren voorafgaande aan het verzoek om geslachtsnaamswijziging heeft verzorgd en opgevoed. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat aan de verplichte verzorgingstermijn van drie jaar is voldaan.
Voorts volgt uit de aan het besluit van 21 februari 2011 ten grondslag gelegde stukken genoegzaam dat [zoon], ondanks de weigering van [appellant] om met de geslachtsnaamswijziging in te stemmen, bij zijn instemming blijft. De Afdeling ziet in dat kader evenals de rechtbank geen aanwijzingen om de verklaring van [zoon] in twijfel te trekken. Dat [zoon] uitsluitend onder dwang van zijn moeder met de geslachtsnaamswijziging heeft ingestemd of dat hij zich de gevolgen daarvan in onvoldoende mate realiseert, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [zoon] ter hoorzitting in de bezwaarfase buiten de aanwezigheid van zijn moeder gemotiveerd heeft gesteld dat hij de naam [moeder] wil dragen. Hij heeft tevens gesteld dat hij de naam van zijn moeder al jaren in het dagelijks leven gebruikt. Voorts heeft [zoon] in beroep bij de rechtbank een verklaring overgelegd waaruit volgt dat hij ook toen nog achter de geslachtsnaamswijziging stond. In hoger beroep bij de Afdeling heeft [zoon] wederom een verklaring overgelegd, waaruit volgt dat hij ook thans nog achter de geslachtsnaamswijziging staat. Dit heeft hij ter zitting bij de Afdeling nogmaals bevestigd. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de in het Besluit opgenomen voorwaarden voor geslachtsnaamswijziging is voldaan.
In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De staatssecretaris heeft alle relevante feiten en rechtstreeks betrokken belangen in zijn besluitvorming betrokken en heeft in redelijkheid geen zwaarder gewicht hoeven toekennen aan het belang van [appellant] bij afwijzing van het verzoek om geslachtsnaamswijziging dan aan het belang van [zoon] bij toewijzing van dit verzoek. Zoals hiervoor al overwogen, kan bij de afweging van de belangen niet worden betrokken de omstandigheid dat [appellant] met [zoon] geen gezin kan vormen omdat, naar hij heeft gesteld, de moeder dat tegenhoudt. De wijziging van de geslachtsnaam heeft geen gevolgen voor de familierechtelijke betrekkingen tussen hem en [zoon].
Voor zover [appellant], onder verwijzing naar artikel 8 van het EVRM, heeft gesteld dat een verzoek om geslachtsnaamswijziging er niet toe mag strekken wijziging te brengen in de persoonlijke levenssfeer, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit artikel 8 van het EVRM, noch uit de overige door hem aangehaalde bepalingen uit de Grondwet en internationale verdragen volgt dat het verzoek om naamswijziging in dit geval niet had mogen worden ingewilligd. Weliswaar volgt uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 22 februari 1994, Series A nr. 280-B (Burghartz t. Zwitserland) dat de geslachtsnaam als middel tot persoonlijke identificatie en als blijk van een familiebetrekking, tot het privé- en familieleven is te rekenen in de zin van artikel 8 van het EVRM, maar van een schending van dat artikel is in dit geval niet gebleken. Uit het arrest van het EHRM van 25 november 1994, Series A, nr. 299-B (Stjerna t. Finland) volgt verder dat verdragsstaten bij het bepalen van de voorwaarden voor geslachtsnaamswijziging ‘a wide margin of appreciation’ hebben. Van deze vrijheid heeft de wetgever gebruik gemaakt door minderjarigen van twaalf jaar en ouder de mogelijkheid te geven in te stemmen met een naamswijziging dan wel deze af te wijzen.
Voor zover de naamswijziging een inmenging oplevert in de uitoefening van het recht op respect voor het privéleven van [appellant], is deze naar het oordeel van de Afdeling gerechtvaardigd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid het belang van [zoon], die ouder is dan twaalf jaar en uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te kennen heeft gegeven dat hij wil dat zijn geslachtsnaam wordt gewijzigd in [moeder], heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van [appellant] om niet in te stemmen met het verzoek tot geslachtsnaamswijziging. Dit geldt temeer nu [zoon] te kennen heeft gegeven feitelijk de achternaam [moeder] al te voeren. Nu voorts niet is gebleken dat [zoon] niet in vrijheid heeft kunnen bepalen dat hij instemt met de geslachtsnaamswijziging, levert de naamswijziging ook in dit opzicht geen schending op van artikel 8 van het EVRM.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat het niet toekennen van een proceskostenvergoeding, omdat hij zichzelf als advocaat heeft ingeschakeld, discriminerend is.
5.1.     Dit betoog faalt. [appellant] komt slechts voor een proceskostenvergoeding in aanmerking indien het besluit van 21 februari 2011 wordt vernietigd. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten. Zij heeft derhalve, zij het op andere gronden, terecht overwogen dat [appellant] niet voor een proceskostenvergoeding in aanmerking komt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen    w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
97-721.