ECLI:NL:RVS:2013:BZ0752

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201113059/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • C.J.M. Schuyt
  • J. Kramer
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning en ontheffing voor woningverbouwing in Voorburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van de appellant tegen de verleende bouwvergunning en ontheffing door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg ongegrond werd verklaard. De appellant, wonend te Voorburg, had bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning die op 1 maart 2011 was verleend aan de vergunninghouder voor het plaatsen van een kap en het gedeeltelijk intern wijzigen van de woning. De rechtbank oordeelde dat de vergunning terecht was verleend, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de aanvraag om de bouwvergunning was ingediend vóór de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waardoor het oude recht van toepassing bleef. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bouwvergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan, ondanks de bezwaren van de appellant over de breedte van het pand en de hoogte van de kap. De Raad concludeerde dat de ontheffing die was verleend voor de afwijking van het bestemmingsplan geldig was en dat er geen evidente privaatrechtelijke belemmeringen waren die de verlening van de vergunning in de weg stonden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant tegen de omgevingsvergunning ongegrond. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders zich terecht had gebaseerd op het positieve welstandsadvies van de welstandscommissie en dat de appellant niet had aangetoond dat de visuele eenheid van de panden in het villapark werd aangetast. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 februari 2013.

Uitspraak

201113059/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 november 2011 in zaak nr. 11/3444 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een kap en het gedeeltelijk intern wijzigen van de begane grond en de eerste verdieping van de woning op het perceel [locatie] te Voorburg.
Bij uitspraak van 9 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 1 juni 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een kap met een gewijzigde hoogte ten opzichte van de bij besluit van 1 maart 2011 verleende bouwvergunning voor de woning op het perceel. Voorts heeft het college de bij besluit van 1 maart 2011 verleende bouwvergunning met buitenplanse ontheffing in stand gelaten, met uitzondering van de hoogte van de kap.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. I.R. Köhne, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Frijlink, ir. L. Madar en ing. A. Bijstra, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend, teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen om schriftelijk te reageren op het besluit van 1 juni 2012.
Bij brieven van 20, 23 en 30 juli 2012 heeft [appellant] een schriftelijke reactie ingediend.
Het college heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke reactie ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 13 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.V. Wilkens, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Frijlink en F. van der Hulst, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden: eengezinshuizen met bijbehorend terrein, type Eb 7.0".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het wonen in eengezinshuizen.
Ingevolge het vierde lid, onder e, mogen eengezinshuizen van het type Eb een breedte hebben van minimaal 4,50 m en maximaal 8,00 m, is een kap met een hellingshoek van 0 tot 50 graden toegestaan en mag deze kap maximaal 4 m hoog zijn.
2.2.    Het bouwplan voorziet in een interne verbouwing alsmede de plaatsing van een dakopbouw op een woning. Het college heeft ten behoeve van het bouwplan met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) ontheffing verleend van het bestemmingsplan. De ontheffing betreft uitsluitend een afwijking van de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane hellingshoek van de kap, nu het bouwplan voorziet in een dak met een hellingshoek van 56 graden.
2.3.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat voor het bouwplan ten onrechte een bouwvergunning in plaats van een omgevingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend.
Nu de aanvraag om verlening van vergunning voor het bouwplan is ingediend op 26 augustus 2010 en derhalve voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo op 1 oktober 2010, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van het besluit op die aanvraag. Dat de aanvraag na 1 oktober 2010 nog is aangevuld, doet hieraan niet af.
De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat de bij revisietekening van 12 mei 2011 aangebrachte wijziging in het bouwplan leidt tot het oordeel dat de Wabo van toepassing is. De aanpassing van het bouwplan heeft uitsluitend betrekking op de kilgoot en is een wijziging van ondergeschikte aard. Hiervoor is geen nieuwe bouwaanvraag nodig. De revisietekening van 12 mei 2011 maakt onderdeel uit van de verleende bouwvergunning.
2.4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het pand een breedte heeft van 9,75 m en derhalve in strijd is met artikel 5, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften, waarin is bepaald dat de breedte van het pand maximaal 8,00 m mag zijn. Tevens is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan vanwege de bouwhoogte en de voorziene Franse balkons. Voorts heeft de rechtbank miskend dat het door het college vastgestelde "Beleid voor toepassing van artikel 3.23 van de Wro", niet op juiste wijze is gepubliceerd en derhalve niet in werking is getreden, zodat het college zich hierop niet mocht baseren bij de beoordeling van de aanvraag om ontheffing. Voor zover het beleid wel van toepassing is, heeft de rechtbank miskend dat de verleende ontheffing daarmee in strijd is, aldus [appellant].
2.4.1.    Deze betogen zijn voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze betogen niet reeds in beroep konden worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te worden gelaten.
2.5.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen privaatrechtelijke belemmeringen aan verlening van de ontheffing in de weg staan. Hiertoe voert [appellant] aan dat uit het door hem in hoger beroep overgelegde rapport van Adviesbureau ir. J.G. Hageman B.V. van 9 januari 2012, dat is opgesteld door ir. S. van der Vossen, en het rapport van het Kadaster van 1 juni 2012 met betrekking tot de kadastrale grensreconstructie blijkt dat een nieuw gebouwde muur over de erfgrens is gebouwd en de afwatering via de kilgoot eveneens over de erfgrens zal plaats vinden. Bovendien zal de kilgoot volgens [appellant] niet overeenkomstig de bouwtekeningen kunnen worden gerealiseerd.
2.5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak nr.
201200094/1/A1) is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts grond wanneer die belemmering evident is. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om te beoordelen of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
Een privaatrechtelijke belemmering is evident, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan is voorzien op grond die in eigendom aan een ander toebehoort en die ander daarin niet berust en niet hoeft te berusten. Nu bij de beoordeling van een besluit moet worden uitgegaan van de zich ten tijde van het nemen van dat besluit voordoende feiten en omstandigheden en uit de aanvraag om bouwvergunning noch uit de bij de bouwvergunning behorende bouwtekeningen zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwplan tot overschrijding van de erfgrens zal leiden, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen evidente privaatrechtelijke belemmering is, die aan verlening van de vrijstelling in de weg staat. Het in hoger beroep door [appellant] overgelegde rapport van Adviesbureau ir. J.G. Hageman B.V. en voornoemd rapport van het Kadaster dateren van na het besluit, zodat het college daarmee bij het nemen van het besluit geen rekening heeft kunnen houden. Deze rapporten kunnen derhalve niet bij de beoordeling van het besluit worden betrokken.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd, overweegt de Afdeling dat dit in deze procedure over de verleende bouwvergunning, niet aan de orde kan komen. Hetgeen [appellant] in dit kader heeft aangevoerd, wordt dan ook buiten beschouwing gelaten
In hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gevonden om te twijfelen aan de verklaring van het college dat de kilgoot, eventueel met een geringe constructieve aanpassing waarvoor geen nieuwe bouwaanvraag hoeft te worden ingediend, overeenkomstig de verleende bouwvergunning kan worden gerealiseerd.
Het betoog faalt.
2.6.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college toereikend heeft gemotiveerd dat de fundering de voorziene kapconstructie kan dragen. Hiertoe voert hij aan dat uit het in hoger beroep door hem overgelegde rapport van Adviesbureau ir. J.G. Hageman B.V. blijkt dat de bestaande metselwerkfunderingen door realisering van het bouwplan zwaarder zullen worden belast en dat tot bouwkundige schade aan zijn woning zal leiden.
2.6.1.    Niet in geschil is dat het bouwplan voldoet aan de bepalingen van het Bouwbesluit en de bouwverordening ter zake van de constructieve veiligheid. Het college heeft zich op grond van de door Constructie Adviesbureau Booms opgestelde constructieberekeningen, die door medewerkers van de gemeente zijn gecontroleerd en goedgekeurd, op het standpunt gesteld dat de fundering de kapconstructie kan dragen en dat er geen reden is aan te nemen dat schade aan de woning van [appellant] zal ontstaan door verzakking van de fundering. Ook indien uit voormeld door [appellant] overgelegde rapport moet worden geconcludeerd dat mogelijk door de belastingtoename op de bestaande funderingen zettingen optreden die kunnen leiden tot bouwkundige schade, is daarmee niet aannemelijk gemaakt dat er een zodanige kans bestaat dat realisering van het bouwplan zal leiden tot schade aan de woning van [appellant], dat nader onderzoek aangewezen was. Hierin wordt dan ook geen grond gevonden voor het oordeel dat het college om die reden de ontheffing had moeten weigeren. Het betoog faalt.
2.7.    Ook faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan de geldende eisen van brandveiligheid en de geluidseisen. De nieuwe gemetselde muur in de woon- en badkamer bestaat uit kalkzandstenen blokken en heeft een dikte van 150 mm. In hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de muur voldoet aan het Bouwbesluit waardoor wordt voldaan aan de eisen van brandwerendheid en aan de geluidseisen.
2.8.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het positieve advies van de welstandscommissie van 5 oktober 2010 niet aan de bouwvergunning ten grondslag heeft mogen leggen. Hiertoe voert hij aan dat het welstandsadvies in strijd is met de "Welstandsnota Leidschendam-Voorburg".
2.8.1.    De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat de voorziene kap op de woning niet kan worden aangemerkt als een dakopbouw met nokverhoging als bedoeld in de welstandsnota, zodat de daarvoor geldende richtlijnen niet van toepassing zijn op dit bouwplan. Uit het welstandsadvies van 5 oktober 2010 blijkt dat de welstandscommissie het bouwplan heeft getoetst aan de voor het plangebied (Villaparken) geldende welstandsaspecten en de dakopbouw van het voorgelegde bouwplan akkoord heeft bevonden. Nu niet is gebleken dat het welstandsadvies van 5 oktober 2010 onjuistheden bevat, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Bij besluit van 1 juni 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van de kap met een gewijzigde hoogte ten opzichte van de op 1 maart 2011 verleende bouwvergunning, te weten 10,13 m in plaats van de eerder vergunde 9,89 m. Daarnaast ziet de omgevingsvergunning op enkele constructieve aanpassingen in het bouwplan. Zo zal de kap aan de binnenzijde niet worden uitgevoerd met vier, maar met drie spanten die zijn voorzien van een knik. Het college heeft de bij besluit van 1 maart 2011 verleende bouwvergunning met buitenplanse ontheffing in stand gelaten, met uitzondering van de hoogte van de kap.
2.11.    De op 1 juni 2012 verleende omgevingsvergunning ziet op een wijziging van ondergeschikte aard van het bouwplan, zodat dit besluit ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht wordt eveneens onderwerp te zijn van het geding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor dergelijke wijzigingen volgens vaste jurisprudentie geen nieuwe aanvraag nodig zou zijn geweest.
2.12.    Niet in geschil is dat de gewijzigde aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 4, aanhef en vierde lid, van de bij het Besluit omgevingsrecht behorende bijlage II en het college hiervoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 º, van de Wabo omgevingsvergunning kan verlenen. Het college stelt zich op het standpunt dat de bij besluit van 1 maart 2011 reeds verleende ontheffing op basis van het overgangsrecht thans als buitenplanse afwijking als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 º, van de Wabo geldt en dat de op 1 juni 2012 verleende omgevingsgvergunning uitsluitend ziet op de aangebrachte wijzigingen in het bouwplan, te weten de hoogte van de kap en enkele kleine constructieve aanpassingen.
2.13.    Voor zover [appellant] tegen de omgevingsvergunning gronden heeft aangevoerd die overeenkomen met de door hem tegen de bouwvergunning en ontheffing van 1 maart 2011 aangevoerde hoger beroepsgronden, die hiervoor reeds zijn besproken, behoeven deze geen afzonderlijke bespreking, nu de omgevingsvergunning uitsluitend ziet op het bouwen van een hogere kap en het aanbrengen van enkele constructieve aanpassingen. Het nieuwe bouwplan brengt uitsluitend wijzigingen van ondergeschikte aard aan in het destijds ingediende bouwplan, die op zichzelf niet in strijd zijn met het bestemmingsplan en waarvoor, zoals hiervoor overwogen, geen nieuwe aanvraag nodig zou zijn geweest. De hellingshoek van de kap, waarvoor op 1 maart 2011 ontheffing krachtens de Wro is verleend, blijft ongewijzigd.
2.14.    [appellant] betoogt dat het besluit van 1 juni 2012 rechtens niet mogelijk is. Hiertoe voert hij aan dat het college ten onrechte met toepassing van de Wabo een wijziging in een verleende bouwvergunning heeft aangebracht. Voorts voert hij aan dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning geen gebruik kan maken van de ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro, omdat de strijdigheid met het bestemmingsplan slechts kan worden weggenomen door een afwijkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2º van de Wabo.
2.14.1.    Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Invoeringswet Wabo, voor zover thans van belang, wordt een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voorzover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge artikel 1.5a, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, wordt in afwijking van artikel 1.2, tweede lid, onder c, een beslissing omtrent een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro, die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo is genomen, maar nog niet onherroepelijk is, voor zover die beslissing ziet op een bouwactiviteit waarvoor onmiddellijk voor dat tijdstip nog geen aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet is ingediend, gelijkgesteld met een beschikking van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo, met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5 van die wet voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op een beslissing als bedoeld in dat lid die voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo is aangevraagd, maar nog niet is genomen, op het moment dat die beslissing wordt genomen.
2.14.2.    Nu de ontheffing ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo nog niet was verleend en derhalve geen sprake was van een onherroepelijke ontheffing, is de in artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Invoeringswet Wabo opgenomen gelijkstellingsbepaling niet van toepassing.
In dit geval was ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo, wel reeds een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet voor het bouwplan ingediend, waarop bij besluit van 1 maart 2011 is beslist, en wordt in zoverre niet voldaan aan artikel 1.5a, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Invoeringswet Wabo. Nu echter ten tijde van de inwerkingtreding van de Wabo de aanvraag voor de ondergeschikte wijzigingen nog niet was ingediend, brengt een redelijke uitleg van het door de wetgever gekozen overgangsrecht mee dat de bij besluit van 1 maart 2011 verleende ontheffing in dit geval wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bij de verlening van de omgevingsvergunning gebruik kon maken van de eerder verleende ontheffing krachtens de Wro.
Het betoog faalt.
2.15.    [appellant] betoogt tevergeefs dat het college in strijd met artikel 4:8 van de Awb heeft gehandeld, nu het college hem niet heeft gehoord alvorens bij besluit van 1 juni 2012 een omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft onweersproken gesteld dat het [appellant] bij brief van 11 mei 2012 in kennis heeft gesteld van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het verhogen van de kap en het aan [appellant] een kopie van de bouwtekeningen en constructieberekeningen heeft doen toekomen.
2.16.    [appellant] betoogt voorts dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren, omdat het nieuwe bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Hiertoe voert hij aan dat het bouwplan in strijd is met de welstandsnota, nu door de hogere uitvoering van de kap het verschil in hoogte met zijn naastgelegen pand groter wordt en dit de visuele eenheid van de twee panden aantast.
2.16.1.    De welstandscommissie heeft het bouwplan naar aanleiding van de hierin aangebrachte wijzigingen opnieuw beoordeeld en op 8 mei 2012 een positief welstandsadvies uitgebracht. Uit dit advies blijkt dat de welstandscommissie het bouwplan heeft getoetst aan de voor het plangebied (Villaparken) geldende welstandsaspecten en de hogere uitvoering van de dakopbouw akkoord heeft bevonden. Nu de nieuwe kap in dezelfde stijl wordt uitgevoerd als de kap van de naastgelegen woning van [appellant], wordt in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de visuele eenheid van de twee naast elkaar gelegen panden wordt aangetast door de hogere uitvoering van de kap. Nu een individuele uitstraling en enigszins op zichzelf staande architectonische vormgeving van bouwplannen volgens de welstandsnota toelaatbaar is in het gebiedstype villaparken, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het hoogteverschil tussen de twee naast elkaar gelegen kappen in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
Nu [appellant] geen advies van een andere deskundige heeft overgelegd en geen grond bestaat voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, mocht het college zijn besluit van 1 juni 2012 op dit advies baseren.
Het betoog faalt.
2.17.    Voor zover [appellant] betoogt dat het vergunde bouwplan op meerdere onderdelen anders zal worden uitgevoerd dan door het college thans met de omgevingsvergunning is vergund, overweegt de Afdeling dat dit in deze procedure niet aan de orde kan komen. Indien [appellant] van mening is dat in afwijking van de omgevingsvergunning wordt gebouwd, kan hij zich tot het college wenden met een verzoek om handhaving.
2.18.    Gelet op vorenstaande is het beroep tegen het besluit van 1 juni 2012 ongegrond.
2.19.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van 1 juni 2012, (kenmerk DVB/20120436/717143/731841) ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Oudenaller
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
604.