ECLI:NL:RVS:2013:BZ0748

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201205058/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestuursdwang op woonschepen zonder ontheffing in Haarlemmermeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, waarbij hem onder aanzegging van bestuursdwang is gelast om twee zonder ontheffing aangemeerde woonschepen op zijn perceel in Badhoevedorp te verwijderen. Het college heeft in 2009 besloten dat [appellant] zijn woonschepen binnen drie maanden moest verwijderen, omdat deze in strijd waren met de Algemene plaatselijke verordening (Apv) en het bestemmingsplan. De rechtbank Haarlem heeft het beroep van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien [appellant] geen ontheffing had verkregen voor het gebruik van zijn woonschepen op het perceel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen concreet zicht op legalisering van de woonschepen bestond, en dat het college niet bereid was om ontheffing te verlenen. De Raad van State heeft ook het betoog van [appellant] verworpen dat het college op grond van het vertrouwensbeginsel van handhavend optreden had moeten afzien, omdat eerdere toezeggingen van ambtenaren niet als bindend konden worden beschouwd.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 31 mei 2012 ongegrond. De beslissing van de rechtbank om het handhavend optreden van het college te bekrachtigen, wordt daarmee bevestigd. De Raad van State benadrukt dat handhaving in het algemeen belang is en dat het college in dit geval terecht heeft opgetreden tegen de overtreding van de Apv.

Uitspraak

201205058/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amstelveen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 april 2012 in zaak nr. 10/590 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2009 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de beide zonder ontheffing aangemeerde woonschepen op het perceel [locatie] te Badhoevedorp, kadastraal bekend als gemeente Haarlemmermeer, sectie [.], numer […..], "ringvaart", (hierna: het perceel) binnen drie maanden na verzending van het besluit te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 21 december 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Vosmeijer, advocaat te Amstelveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Hoogewerf, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 98, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de Apv), zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, is het de rechthebbende op woonschepen verboden deze zonder ontheffing van het college te laten verblijven buiten de door de raad bij besluit van 10 september 1996 aangewezen openbare ligplaats, zijnde de [locatie 2] ter hoogte van de percelen […] tot en met […] te Vijfhuizen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder h, kan een ontheffing worden geweigerd in verband met strijd met een ter plaatse geldend bestemmingsplan.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nieuwe Meer 2008" rust op het perceel de bestemming "Water".
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor vaarwater, afvoerwater, waterberging en waterpartij en uitsluitend binnen de op de plankaart aangewezen ligplaats voor woonschepen voor maximaal 4 woonschepen, woonvaartuigen of woonarken.
Ingevolge het zevende lid, onder a, wordt tot het gebruik van gronden en bouwwerken strijdig met de bestemming in elk geval aangemerkt een gebruik als ligplaats voor woonschepen buiten de op de plankaart aangegeven aanduiding "woonschepen toegestaan".
2.      [appellant] neemt vanaf 1984 met zijn woonschip [naam woonschip] en nog een ander, kleiner woonschip (hierna tezamen in enkelvoud: het woonschip) ligplaats in op het perceel. Het perceel ligt buiten de door de raad bij besluit van 10 september 1996 aangewezen openbare ligplaats. Niet is in geschil dat het college [appellant] geen ontheffing krachtens de Apv heeft verleend om zijn woonschip te laten verblijven op het perceel.
3.    [appellant] heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 98 van de Apv, zodat het college terzake bevoegd was handhavend op te treden. Dat een deel van het perceel in de gemeente Amstelveen ligt, zoals [appellant] ter zitting heeft betoogd, maakt dit niet anders. Ter zitting is aan de hand van de bestemmingsplankaart vastgesteld dat het woonschip grotendeels in de gemeente Haarlemmermeer ligt.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien, omdat het gebruik van het perceel als ligplaats voor zijn woonschip niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daarin is expliciet opgenomen dat alle woonschepen gelegen in de Ringvaart, voor zover niet uitgekocht, positief zijn bestemd, aldus [appellant]. Verder stelt hij dat in 1996 een vergadering heeft plaatsgevonden ter voorbereiding van het bestemmingsplan om daarin een oplossing te bieden voor de woonschepen in de Haarlemmermeer en alle andere woonschepen die op dat moment in de Ringvaart lagen positief zijn bestemd, althans worden gedoogd.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen concreet uitzicht op legalisering bestaat. Daartoe voert hij aan dat het college aan zijn weigering het strijdige gebruik te legaliseren mede ten grondslag heeft gelegd dat de verwijdering van zijn woonschip noodzakelijk is voor het realiseren van het project "De Groene As", terwijl uit onderzoek is gebleken dat de aanwezigheid van zijn woonschip daaraan niet in de weg staat.
4.1.    De rechtbank heeft terecht in het aangevoerde geen grond gezien voor het oordeel dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Nog afgezien van het feit dat [appellant] geen ontheffing krachtens de Apv is verleend, heeft zij met juistheid in aanmerking genomen dat ingevolge de voorschriften van het bestemmingsplan en de op de plankaart aangegeven ligplaatsen het perceel niet is bestemd als ligplaats voor woonschepen en dat hij tegen dat bestemmingsplan had kunnen opkomen. De aangevoerde omstandigheid dat de ligplaatsen van andere woonschepen, die destijds eveneens in de Ringvaart lagen, wel positief zijn bestemd of de andere woonschepen aldaar worden gedoogd, doet ongeacht of dat het geval is, daaraan niet af.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Zij heeft daarbij met juistheid in aanmerking genomen dat het college niet bereid is [appellant] ontheffing krachtens het bestemmingsplan en de Apv te verlenen voor het met zijn woonschip verblijven op het perceel, omdat het woonschepen bij het Amsterdamse Bos ongewenst acht, nu die niet passen in het provinciale landschapsbeleid en strijdig zijn met de recreatieve functie van het bos. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt in rechte onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Dat volgens het rapport "Woonboten in de Groene As", dat op verzoek van een groep woonbootbewoners is opgesteld, ligplaatsen kunnen worden ingepast in "De Groene As", kan, ongeacht of dat het geval is, niet als een zodanig aanknopingspunt worden aangemerkt.
De omstandigheid dat er overleg is met de gemeente Amstelveen over wijziging van de gemeentegrens, waarbij het woonschip zou worden meegenomen, bevat onvoldoende aanknopingspunten om concreet zicht op legalisering van het woonschip op het perceel aan te nemen.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van het vertrouwensbeginsel van handhavend optreden behoorde af te zien, omdat hij uit het verslag van de voornoemde vergadering in 1996, waarbij drie gemeenteambtenaren aanwezig waren, heeft mogen opmaken dat ook zijn woonschip was gedoogd, althans  positief zouden worden bestemd. Voorts heeft een van deze ambtenaren nadien tijdens een bezoek aan zijn woonschip bevestigd dat het ter plekke mocht blijven liggen, aldus [appellant].
5.1.    De rechtbank heeft [appellant] terecht niet gevolgd in het betoog dat het college om deze reden van handhavend optreden behoorde af te zien.  Het verslag betreft een verslag van een op initiatief van de provincie Noord-Holland gehouden informatieavond op 14 mei 1996 over de sanering van de woonschepenlocatie, gelegen in de ringvaart Haarlemmermeerpolder aan de Schipholdijk. Ongeacht of het woonschip van [appellant] een van de in het verslag genoemde woonschepen betreft, heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de woonschepen werden gedoogd op basis van de provinciale woonschepenverordening en tijdens de betreffende informatieavond duidelijk is gemaakt dat de woonschepen niet op de locatie konden blijven liggen. Verder heeft zij terecht overwogen dat bezoeken en de toezeggingen van een ambtenaar niet kunnen worden gelijkgesteld met concrete, ondubbelzinnige toezeggingen van het college, waaraan [appellant] de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat het college van handhavend optreden zou afzien. Overigens heeft het college onweersproken gesteld dat de door [appellant] genoemde ambtenaar niet werkzaam was bij de gemeente Haarlemmermeer, maar bij de provincie Noord-Holland.
Het betoog faalt.
6.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van het gelijkheidsbeginsel van handhavend optreden behoorde af te zien nu de andere woonschepen genoemd in het verslag kennelijk positief zijn bestemd, uitgekocht of gedoogd. Voorts voert hij aan dat er nog drie woonschepen bij het Amsterdamse bos liggen, waartegen het college niet handhavend optreedt.
6.1.    De rechtbank heeft hierin terecht evenmin grond gezien voor het oordeel dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college ten aanzien van de drie woonschepen bij het Amsterdamse bos heeft gesteld dat het nog twee andere woonschepen betreft, die anders dan het woonschip van [appellant] niet solitair in de Ringvaart liggen en waartegen het eveneens handhavend zal optreden. Ten aanzien van de overige gevallen, zo deze al in de gemeente Haarlemmermeer liggen, heeft [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat die vergelijkbaar zijn met dat van hem.
Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Bij besluit van 31 mei 2012 heeft het college het besluit van 20 april 2009 gewijzigd in die zin dat de begunstigingstermijn verstrijkt zes weken na de datum van de uitspraak in hoger beroep. Gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, wordt het hoger beroep van [appellant] geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
8.1.    [appellant] betoogt dat deze begunstigingstermijn te kort is, gezien het overleg met de gemeente Amstelveen over de wijziging van de gemeentegrenzen, waarin zijn woonschip zou worden meegenomen.
8.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2007 in zaak nr.
200606299/1), geldt als uitgangspunt dat een begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De begunstigingstermijn van meer dan drie jaar, die [appellant] met het besluit van 31 mei 2012 heeft gekregen, wordt verondersteld voldoende te zijn om zijn woonschip van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de begunstigingstermijn dient te worden verlengd totdat zekerheid bestaat of de gemeente Amstelveen voorziet in een ligplaats voor het woonschip van [appellant]. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 in zaak nr.
201200400/1/A1, waarin wordt overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de begunstigingstermijn moet worden gekoppeld aan de termijn die nodig is om de overtreding die aan een  dwangsombeschikking ten grondslag ligt, te legaliseren. Voorts wordt in aanmerking genomen dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat [appellant] binnen afzienbare tijd over een ligplaats voor zijn woonschip in de gemeente Amstelveen zal kunnen beschikken.
Het betoog faalt.
9.    Het beroep tegen het besluit van 31 mei 2012 is ongegrond.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 31 mei 2012 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
270-757.