201204721/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerlen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 maart 2012 in zaak nr. 11/462 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 16 november 2010 heeft het CBR [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Bij besluit van 8 februari 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2013, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. D.M. Tangali, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid dient te onderwerpen. De kosten, verbonden aan het onderzoek, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen in de bij ministeriële regeling vermelde gevallen voor rekening van de betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 6a, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, in samenhang gelezen met artikel 10, derde lid, verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de wet, indien hij de kosten, bedoeld in het eerste lid, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR bij besluit van 3 februari 2011 het rijbewijs van [appellant] ongeldig heeft verklaard waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Aan het besluit van 3 februari 2011 komt de rechtsgrondslag niet te ontvallen, indien het besluit van 8 februari 2011 (lees: 16 november 2010) wordt herroepen. Ook anderszins kan [appellant] met zijn beroep niet in een gunstiger positie geraken, zodat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] daarom niet-ontvankelijk verklaard.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen grondslag bestond voor het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 tot het opleggen van een onderzoek naar zijn geschiktheid, omdat niet is vastgesteld dat hij ten tijde van de aanhouding onder invloed was van drogerende middelen. Dit betoog richt zich niet tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] geen belang had bij een beoordeling van het beroep. Hetgeen [appellant] aanvoert, leidt er dan ook niet toe dat de aangevallen uitspraak niet in stand zou kunnen blijven.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013