ECLI:NL:RVS:2013:BZ0708

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106969/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor garagebedrijf te Nijmegen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, waarbij vrijstelling en een bouwvergunning zijn verleend voor het vernieuwen van een bedrijfspand ten behoeve van een garagebedrijf. Het besluit werd aanvankelijk genomen op 20 mei 2009, maar werd later door de rechtbank Arnhem vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had aangetoond dat de verkeersveiligheid rondom het garagebedrijf gewaarborgd kon worden, vooral met betrekking tot de bevoorrading door vrachtwagens. Het college heeft vervolgens aanvullende maatregelen voorgesteld, maar de wederpartij betwistte de effectiviteit van deze maatregelen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college in zijn nadere motivering voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verkeersveiligheid in voldoende mate is gewaarborgd. De Afdeling oordeelde dat de laad- en losplaats adequaat was ingericht en dat de voorgestelde maatregelen voldoende waren om de verkeersveiligheid te waarborgen. De hoger beroepen van appellanten zijn ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd met verbetering van de gronden.

Uitspraak

201106969/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellante sub 1A], gevestigd te Nijmegen, thans: [appellante sub 1B], gevestigd te Nijmegen,
2.    het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 juni 2011 in zaken nrs. 10/599 en 11/66 in het geding tussen:
[wederpartij] en anderen
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college aan [appellante sub 1A] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van het bedrijfspand op de percelen, kadastraal bekend gemeente Neerbosch, sectie I, nummers 00773, 00775 en 00900, plaatselijk bekend [locatie 1] en [locatie 2] te Nijmegen (hierna: de percelen) ten behoeve van een garagebedrijf.
Bij besluit van 4 januari 2010 heeft het college het door [wederpartij] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij nader besluit van 12 november 2010 heeft het college dit besluit aangevuld en de ongegrondverklaring van het gemaakte bezwaar gehandhaafd.
Bij uitspraak van 17 juni 2011 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [wederpartij] en anderen tegen het besluit van 12 november 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1A] en het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] en anderen opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] en anderen hebben tegen het besluit van 4 augustus 2011 beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [wederpartij] en anderen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[wederpartij] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2012, waar [appellante sub 1A], vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, het college, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] en anderen, vertegenwoordigd door mr. Y. Siewerts, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr.
201106969/1/T1/A1heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 13 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 4 augustus 2011 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.
Het college heeft ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak een nadere motivering gegeven.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [wederpartij] en anderen een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
Het college en [appellante sub 1A] hebben gereageerd op de zienswijze van [wederpartij] en anderen.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 49, eerste en zesde lid, van de Wet op de Raad van State, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de tussenuitspraak is overwogen dat de rechtbank, gelet op de situatie ter plaatse en de bevoorrading van het garagebedrijf door vrachtwagens, terecht heeft overwogen dat het college met het besluit van 12 november 2010 onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bevoorrading van het voorziene garagebedrijf op een veilige wijze zal kunnen plaatsvinden.
Voorts is met betrekking tot het besluit van 4 augustus 2011 overwogen dat het college met de daaraan ten grondslag gelegde situatietekeningen noch met de toelichting ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de verkeersveiligheid, gelet op de bevoorrading van het garagebedrijf door vrachtwagens, ter plaatse is gewaarborgd, nu de ten behoeve van het besluit op bezwaar van 4 augustus 2011 opgestelde situatietekeningen niet meer duidelijkheid bieden dan de situatietekening die reeds ten grondslag lag aan het besluit op bezwaar van 12 november 2010. Daarmee is niet draagkrachtig gemotiveerd dat bevoorrading van het garagebedrijf door vrachtwagens op een veilige wijze kan plaatsvinden. Het had, gelet op de beperkte beschikbare ruimte voor de bevoorrading door vrachtwagens, op de weg van het college gelegen om te onderzoeken of met specifiek op de situatie ter plaatse toegesneden maatregelen kan worden gewaarborgd dat de bevoorrading van het garagebedrijf op een veilige wijze zal kunnen plaatsvinden.
De conclusie is dat het college in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende heeft gemotiveerd dat bevoorrading van het voorziene garagebedrijf op een zodanige wijze kan plaatsvinden, dat de verkeersveiligheid is gewaarborgd.
Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om  voormeld gebrek in het besluit op bezwaar van 4 augustus 2011 te herstellen en daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak onder 2.8.1 en 2.14.3 alsnog te onderzoeken, of de verkeersveiligheid in verband met de bevoorrading van het garagebedrijf met specifiek op de onderhavige situatie toegesneden maatregelen kan worden gewaarborgd en, zo ja, met welke maatregelen.
2.    [appellante sub 1B] heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak adviesbureau Bono Traffics B.V. opdracht gegeven om een verkeersveiligheidsadvies op te stellen. Dit advies is neergelegd in een notitie van 31 mei 2012. Het college heeft zich in zijn nadere motivering, ter uitvoering van de tussenuitspraak, onder verwijzing naar deze notitie op het standpunt gesteld dat door een tweetal door Bono Traffics geadviseerde maatregelen de verkeersveiligheid rondom het laden en lossen in voldoende mate is gewaarborgd. Het gaat daarbij om vergroting van de bestaande laad- en losplaats door verbreding van het trottoir aan het begin van de parallelweg zodat het laden en lossen volledig op het trottoir en niet meer gedeeltelijk op het fietspad hoeft plaats te vinden en een ter plaatse van de laad- en losplaats op het trottoir aan te brengen markering om de voetganger erop attent te maken dat dit een laad- en losplaats betreft.
Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft het college voormelde vergrote locatie van maandag tot en met vrijdag van 8:00 tot 12:00 uur als laad- en losplaats aangewezen om het laden en lossen van goederen ten behoeve van het garagebedrijf op een verkeersveilige manier te laten plaatsvinden en tevens overwogen dat het buiten deze tijden een reguliere parkeerplek is waar ook andere voertuigen kunnen staan.
3.    [wederpartij] en anderen betogen dat met de door Bono Traffics geadviseerde maatregelen de verkeersveiligheid onvoldoende is gewaarborgd en dat niet is gegarandeerd dat deze zullen worden getroffen.
3.1.    Het college heeft met de nadere motivering voldoende aannemelijk gemaakt dat met het treffen van de door Bono Traffics geadviseerde maatregelen de verkeersveiligheid in voldoende mate is gewaarborgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de laad- en losplaats niet op het fietspad zal zijn gesitueerd, door een markering als zodanig voor het overige verkeer zal zijn te herkennen en dat de verkeersbewegingen ten behoeve van het laden en lossen zijn beperkt tot de periode van maandag tot vrijdag tussen 8:00 en 12:00 uur. Dat het college, zoals [wederpartij] en anderen betogen, is uitgegaan van minder verkeersbewegingen door vrachtwagens dan daadwerkelijk het geval zal zijn, is niet gebleken. De enkele stelling van [wederpartij] en anderen dat het aantal verkeersbewegingen door vrachtwagens hoger zal zijn is onvoldoende om zulks aannemelijk te achten. De bevoorrading van het voorziene garagebedrijf met olie door middel van een trekker met oplegger vergt volgens de notitie van Bono Traffics wegens de afmetingen van dat voertuig een groter ruimtebeslag en meer manoeuvreerruimte, maar deze bevoorrading vindt slechts één maal per jaar plaats. De manoeuvre wordt dan begeleid door een werknemer, zo nodig in combinatie met aanvullende maatregelen als afzettingen. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat voor deze incidentele bevoorrading geen nadere maatregelen hoeven te worden getroffen. De enkele stelling dat het bevoorradingsverkeer vanuit het westen de laad- en losplaats in de praktijk niet zal gebruiken, omdat deze vanuit die richting moeilijk te bereiken zou zijn leidt, wat daar verder van zij, niet tot het oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verkeersveiligheid in voldoende mate is gewaarborgd.
Voor het oordeel dat de laad- en losplaats, zoals [wederpartij] en anderen stellen, te klein zou zijn voor vrachtwagens bestaat geen grond. Daarbij is in aanmerking genomen dat zoals door het college is toegelicht ten aanzien van de omvang van de laad- en losplaats is aangesloten bij de aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom van CROW, hetgeen door [wederpartij] en anderen niet is betwist.
De enkele stelling van [wederpartij] en anderen, dat onduidelijk is wie de kosten van de maatregelen draagt en dat [appellante sub 1A] failliet is, biedt voorts onvoldoende grond voor het oordeel dat niet aannemelijk is dat de maatregelen daadwerkelijk zullen worden getroffen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat het college heeft toegelicht dat de kosten van de maatregelen voor rekening komen van de rechtsopvolger van [appellante sub 1A].
Het betoog faalt.
4.    [wederpartij] en anderen betogen voorts dat de laad- en losplaats niet is voorzien op het onbebouwd terrein dat bij het gebouw hoort als bedoeld in artikel 2.5.30, derde lid, van de bouwverordening van de gemeente Nijmegen en daarvoor geen ontheffing is verleend.
4.1.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven, voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.
Ingevolge artikel 2.5.30, derde lid, van de bouwverordening moet, indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort
4.2.    Dat de laad- en losplaats, zoals [wederpartij] en anderen stellen, niet is voorzien op het onbebouwd terrein dat bij het gebouw hoort als bedoeld in artikel 2.5.30, derde lid, van de bouwverordening en van het bepaalde in dat artikellid geen ontheffing is verleend, hetgeen niet in geschil is, staat niet in de weg aan het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan. Uit hetgeen is overwogen onder 3.1 volgt dat het belang bij aanwezigheid van voldoende laad- en losruimte in dit geval uitdrukkelijk en op genoegzame wijze is meegewogen bij het verlenen van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bovendien is bij besluit van 18 oktober 2012 een verkeersbesluit terzake genomen. Het belang bij voldoende laad- en losruimte heeft dan ook voldoende regeling gevonden. Een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet brengt met zich dat het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening dan moet wijken voor hetgeen met onderhavige vrijstelling mogelijk wordt gemaakt.
Het betoog faalt.
5.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Het beroep van [wederpartij] en anderen tegen het besluit van 4 augustus 2011 is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep van [wederpartij] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 4 augustus 2011, kenmerk G140 Z11.006316/D11.360138, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel    w.g. Kos
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
580.