201205906/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging tot Behoud van Landelijk Oele, gevestigd te Hengelo, [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], allen wonend te Hengelo (hierna: de Vereniging en anderen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 mei 2012 in zaak nr. 10/880 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo.
Bij besluit van 2 september 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een zolderruimte in een educatieruimte op het perceel [locatie] te Hengelo.
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college het door de Vereniging en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 18 januari 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om aan het besluit van 6 juli 2010 klevend gebreken te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 10 februari 2011 (lees: 2012) heeft het college de rechtbank medegedeeld dat het bij brief van 9 februari 2012 nadere voorwaarden heeft verbonden aan de verleende ontheffing en bouwvergunning.
Bij uitspraak van 2 mei 2012 heeft de rechtbank het door de Vereniging en anderen tegen het besluit van 6 juli 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Vereniging en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Vereniging en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2012, waar de Vereniging en anderen, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Dijk en S.W.A. Prinsen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen [vergunninghouder].
1. Het bouwplan voorziet in het verbouwen van een zolderruimte van een hooischuur naar een educatiecentrum.
2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, middelgroot agrarisch bedrijf". Het gebruik van de bestaande hooizolder als educatieruimte is hiermee in strijd. Om het gebruik niettemin mogelijk te maken heeft het college op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 5.5.5 van de planvoorschriften ontheffing daarvan verleend.
3. Ingevolge artikel 5.5.5 van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders als nevenactiviteit bij een bestaand agrarisch bedrijf vrijstelling verlenen van de bestemming ten behoeve van agrarisch verwante activiteiten, die enige relatie hebben met het buitengebied. Voor het toestaan van nevenactiviteiten gelden de volgende voorwaarden:
a. De nevenactiviteiten vinden plaats naast en ter ondersteuning van de agrarische bedrijfsvoering;
b. er vindt geen uitbreiding van bebouwing ten behoeve van de nevenactiviteiten plaats;
c. indien sprake is van verblijfsrecreatieve activiteiten in de vorm van bed en breakfastvoorzieningen en/of verbouw tot appartementen geldt als belangrijke randvoorwaarde dat de gebruiksoppervlakte niet meer mag bedragen dan 250 m² en voor zover het appartementen betreft, maximaal 5 appartementen.
d. de verkeersaantrekkende werking van de nevenactiviteit dient te zijn afgestemd op de feitelijke ontsluitingssituatie;
e. de belangen van omliggende agrarische bedrijven mogen niet worden aangetast;
f. detailhandel is uitsluitend toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit.
4. De Vereniging en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van nevenactiviteiten die plaatsvinden naast en ter ondersteuning van de agrarische bedrijfsvoering. Zij voeren daartoe ten eerste aan dat er op het perceel slechts een beperkte agrarische bedrijfsvoering plaatsvindt die uitsluitend mogelijk is op basis van forse subsidies. Zij voeren voorts aan dat de activiteiten niet bijdragen aan de agrarische bedrijfsvoering. Zij voeren tot slot aan dat de activiteiten ruimtelijk en bedrijfseconomisch een zodanig deel van de bedrijfsvloeroppervlakte en bedrijfsvoering in beslag nemen dat niet meer kan worden gesproken van ondergeschikte activiteiten. Volgens de Vereniging en anderen staan er op de dagen dat er een cursus wordt gegeven zoveel auto's op het erf dat er geen agrarische activiteiten meer kunnen plaatsvinden.
4.1. Uit artikel 5.5.5, aanhef en onder a, van de planvoorschriften blijkt dat de nevenactiviteiten dienen plaats te vinden naast en ter ondersteuning van de agrarische bedrijfsvoering.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [vergunninghouder] op het perceel een biologisch landbouwbedrijf exploiteert, waarbij wordt uitgegaan van het concept 'Boeren voor Natuur'. Dit concept bevat een eigen visie op het landelijk gebied, met een belangrijke rol voor de boer als beheerder van natuur en landschap. [vergunninghouder] heeft ter zitting bevestigd dat zijn bedrijf bestaat uit twee onderdelen, namelijk de agrarische activiteiten en het natuur- en landschapsbeheer. In hetgeen de Vereniging en anderen hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat niet van een agrarische bedrijfsvoering kan worden gesproken. Dat [vergunninghouder] subsidie ontvangt, is hiervoor niet relevant.
[vergunninghouder] is voornemens het concept 'Boeren voor Natuur' door middel van voorlichting, training en educatie uit te dragen. In hetgeen de Vereniging en anderen hebben aangevoerd, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat deze activiteiten niet plaatsvinden ter ondersteuning van de agrarische bedrijfsvoering. Er bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat deze activiteiten een zodanig deel van de vloeroppervlakte en bedrijfsvoering in beslag nemen dat geen sprake meer is van activiteiten die plaats vinden naast de agrarische bedrijfsvoering. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de oppervlakte van de educatieruimte ongeveer 60 m² bedraagt en er op twee tot drie dagen een cursus zal worden gegeven. Dat, naar de Vereniging en anderen stellen, het erf op de dagen dat een cursus wordt gegeven in verband met geparkeerde auto's van cursisten niet volledig kan worden gebruikt ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering leidt niet tot een ander oordeel.
5. Voor zover de Vereniging en anderen betogen dat de aanvraag wat betreft de gewenste activiteiten onbegrensd is, zodat het college de aanvraag gedeeltelijk had moeten afwijzen, wordt overwogen dat het college voorschriften aan de ontheffing heeft verbonden. Voor het oordeel dat het college de aanvraag gedeeltelijk had moeten afwijzen, bestaat geen grond. Indien de aan de ontheffing verbonden voorschriften worden geschonden, kunnen de Vereniging en anderen het college om handhaving verzoeken.
6. De Vereniging en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de toegangsweg niet geschikt is voor het verkeer naar het perceel. Zij voeren daartoe aan dat motorvoertuigen elkaar niet kunnen passeren en er geen uitwijkmogelijkheid bestaat.
6.1. De rechtbank heeft overwogen dat zij zich tijdens een descente een duidelijk beeld heeft kunnen vormen over de bestaande ontsluitingssituatie. Hoewel de weg niet breed is en voertuigen elkaar niet kunnen passeren, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen stellen dat daadwerkelijke problemen niet zijn te verwachten. De weg is, aldus de rechtbank, overzichtelijk en de weggebruikers kunnen elkaar ruim op tijd zien naderen. Conflictsituaties zijn daarmee in te schatten en - door een redelijk handelend weggebruiker - te voorkomen dan wel op de lossen. Met de enkele stelling in hoger beroep dat motorvoertuigen elkaar niet kunnen passeren en er geen uitwijkmogelijkheid is, hebben de Vereniging en anderen niet aangevoerd, waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is. Het betoog faalt dan ook.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013