ECLI:NL:RVS:2013:BZ0511

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201211269/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Veiligheid en Justitie inzake inreisverbod en vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij de vreemdeling is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod is opgelegd. De vreemdeling heeft in zijn hoger beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder het feit dat hij een vriendin en een minderjarige dochter in Nederland heeft. De rechtbank had eerder de beroepen van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom deze omstandigheden geen gewicht hebben gekregen in de besluitvorming. De Raad van State stelt vast dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat de staatssecretaris moet motiveren waarom aan individuele omstandigheden geen gewicht is toegekend. De Raad vernietigt het besluit van de staatssecretaris en verklaart het beroep van de vreemdeling gegrond, voor zover het betreft het inreisverbod. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, maar de staatssecretaris wordt wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 28 januari 2013.

Uitspraak

201211269/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2013
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 26 november 2012 in zaken nrs. 12/35527, 12/35561 en 12/35562 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2012 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en heeft hij tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 november 2012 heeft de rechtbank de door de vreemdeling tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als grieven 1, 2 en 4 tot en met 9 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris bij het bepalen van de duur van het inreisverbod heeft nagelaten de door hem naar voren gebrachte omstandigheid te betrekken dat hij hier te lande een gezin heeft en aldus ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hem een inreisverbod van twee jaar is opgelegd.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraken van
15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3 (www.raadvanstate.nl), vloeit uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, voort dat de staatssecretaris de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om individuele omstandigheden aan te voeren, in verband waarmee volgens de betrokken vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de staatssecretaris, indien hij daarin geen aanleiding ziet om de duur van het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren.
2.2. Uit de dossierstukken, waaronder het proces-verbaal van gehoor bij terugkeerbesluit en inreisverbod van 8 november 2012 blijkt dat in de bestuurlijke fase aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot afzien van het opleggen van een inreisverbod. Blijkens voormeld proces verbaal zijn tijdens dat gehoor specifieke hierop gerichte vragen gesteld, waaronder de vraag of sprake is van familie in Nederland of een ander Europees land. De vreemdeling heeft daarop verklaard dat hij in Nederland een vriendin en een minderjarige dochter heeft. De staatssecretaris heeft in het besluit van 8 november 2012 het standpunt ingenomen dat de vreemdeling omtrent dit besluit in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken en dat hieruit niet is gebleken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van dit besluit. Hiermee heeft de staatssecretaris ten onrechte nagelaten te motiveren waarom aan de omstandigheid dat de vreemdeling een vriendin en minderjarige dochter in Nederland heeft geen gewicht is toegekend. Dit besluit is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond voor zover daarin het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het inreisverbod van
8 november 2012 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met
artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4. Het verzoek om schadevergoeding dient hierom te worden afgewezen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het inreisverbod gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 26 november 2012 in zaak nr. 12/35561, in zoverre;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 8 november 2012, voor zover hierin tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2013
480-708.
Verzonden: 28 januari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser