ECLI:NL:RVS:2013:BZ0506

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201209061/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod en rechtsbescherming bij vreemdelingen zonder verblijfsprocedure

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 januari 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een inreisverbod dat door de staatssecretaris is uitgevaardigd tegen een vreemdeling, zonder dat er op dat moment een verblijfsprocedure aanhangig was. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling tegen dit inreisverbod niet-ontvankelijk verklaard, wat de staatssecretaris in hoger beroep aanvecht.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling verwijst naar eerdere rechtspraak waarin is vastgesteld dat inreisverboden van vijf jaar of meer, zonder dat er een verblijfsprocedure aanhangig is, de belangen van de vreemdeling zwaar wegen. De rechtbank had moeten overwegen dat de vreemdeling recht heeft op een zorgvuldige besluitvorming en dat er een bezwaarprocedure moet worden gevolgd. De Afdeling stelt vast dat de wetgever geen onderscheid heeft gemaakt tussen inreisverboden van beperkte en langere duur in de context van rechtsbescherming.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 472,00, en de rechtbank zal beslissen over de vergoeding van deze kosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige rechtsbescherming voor vreemdelingen die met inreisverboden worden geconfronteerd, vooral wanneer er geen verblijfsprocedure aanhangig is.

Uitspraak

201209061/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2013
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 augustus 2012 in zaak nr. 12/22268 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2012 heeft de minister jegens de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en overwogen dat het daartegen gerichte beroepschrift krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift wordt doorgezonden aan de minister. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij besluit van 22 mei 2008 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken. Bij besluit van 9 oktober 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In dit besluit staat dat de vreemdeling na bekendmaking daarvan niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat hij Nederland zelfstandig en uit eigen beweging binnen achtentwintig dagen dient te verlaten en dat, indien hij na ommekomst van die termijn Nederland niet heeft verlaten, hij kan worden verwijderd. Dit besluit staat in rechte vast.
Bij besluit van 24 april 2012 heeft de staatssecretaris krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) jegens de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd. In dit besluit staat dat de vreemdeling niet binnen de gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten. Vast staat dat ten tijde van het uitvaardigen van het inreisverbod geen verblijfsprocedure aanhangig was.
3. De rechtbank heeft overwogen dat in de gevallen waarin bij separaat besluit een inreisverbod voor de duur van vijf jaren of meer is uitgevaardigd, zonder dat op dat moment een verblijfsprocedure aanhangig is, zoals in dit geval, de belangen van de betrokken vreemdeling zeer zwaar wegen, gelet op de lange periode waarin die vreemdeling de Europese Unie niet mag inreizen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het belang van een zorgvuldige besluitvorming in de vorm van een bezwaarprocedure, waarin een volledige heroverweging plaatsvindt en die vreemdeling doorgaans de mogelijkheid heeft rechtsbijstand in te schakelen, bij een dergelijk inreisverbod dient te prevaleren boven dat van een doelmatige en snelle rechtsbescherming. In deze gevallen dient daartegen derhalve ingevolge artikel 7:1 van de Awb bezwaar te worden gemaakt en geldt niet de in de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in
zaak nr. 201203301/1/V3 (www.raadvanstate.nl), waarin een inreisverbod voor de duur van twee jaren voorlag, geformuleerde uitzondering van rechtstreeks beroep, aldus de rechtbank.
4. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank dusdoende het tegen het inreisverbod van 24 april 2012 ingestelde beroep van de vreemdeling ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en het daartegen gerichte beroepschrift bijgevolg ten onrechte krachtens
artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan hem heeft doorgezonden.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat, voor zover thans van belang, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voormelde uitspraak van 15 juni 2012 niet geldt voor bij separate besluiten uitgevaardigde inreisverboden - zonder dat op dat moment een verblijfsprocedure aanhangig is - voor de duur van vijf jaren of meer. Uit de door de Afdeling in die uitspraak gebezigde overwegingen kan volgens de staatssecretaris niet worden afgeleid dat die uitspraak niet ook op dergelijke inreisverboden van toepassing is.
4.1. In de zaak die heeft geleid tot de door de rechtbank en de staatssecretaris genoemde uitspraak van 15 juni 2012, had de staatssecretaris jegens de betrokken vreemdeling een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd. De Afdeling heeft onder verwijzing naar de onder 2.3. van die uitspraak aangehaalde passages uit de totstandkominggeschiedenis van de wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Stb. 2011, 663, 30 december 2011; hierna: de implementatiewet) overwogen dat de wetgever een concentratie van rechtsbescherming voor ogen heeft gehad om aldus een doelmatige en snelle rechtsgang te garanderen, zodat eventuele onduidelijkheid over de rechtspositie van een vreemdeling snel kan worden weggenomen. Om die reden heeft de Afdeling het in die uitspraak aangewezen geacht om aan te nemen dat tegen een bij separaat besluit uitgevaardigd inreisverbod rechtstreeks beroep open staat.
4.2. Vast staat dat de staatssecretaris jegens de vreemdeling bij separaat besluit - zonder dat op dat moment een verblijfsprocedure aanhangig was - een inreisverbod heeft uitgevaardigd. In dit geval doet zich dan ook de situatie voor, als weergegeven in meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012.
In de totstandkominggeschiedenis van de implementatiewet kan geen aanknopingspunt worden gevonden dat de wetgever de daarin tot uitdrukking gebrachte wens van concentratie van rechtsbescherming, teneinde een doelmatige en snelle rechtsgang te garanderen, uitsluitend op inreisverboden van een beperkte duur van toepassing heeft geacht. De Afdeling betrekt hierbij voorts dat in het voorstel van wet tot herstel van wetstechnische gebreken in de Awb en enkele andere wetten in verband met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht; Kamerstukken II 2012/13, 33 455, nr. 2, blz. 2) in algemene bewoordingen staat dat tegen een inreisverbod, als bedoeld in artikel 66a, eerste of tweede lid, van de Vw 2000, dat door middel van een zelfstandige beschikking is uitgevaardigd, rechtstreeks beroep dient te worden ingesteld. Het door de rechtbank genoemde belang van de bezwaarprocedure in verband met een zorgvuldige besluitvorming geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
De rechtbank heeft aldus ten onrechte het tegen het inreisverbod van 24 april 2012 ingestelde beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard en bijgevolg ten onrechte het tegen dat inreisverbod gerichte beroepschrift krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan de staatssecretaris doorgezonden.
De grief slaagt in zoverre.
5. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 augustus 2012 in zaak nr. 12/22268;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2013
480-714.
Verzonden: 28 januari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser