ECLI:NL:RVS:2013:BZ0435

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201207171/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag voor minderjarig kind na eerdere afwijzingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen, mede voor hun minderjarige kind, tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die op 25 juni 2012 door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel werden afgewezen. De voorzieningenrechter verklaarde de daartegen ingestelde beroepen op 19 juli 2012 ongegrond. De vreemdelingen stelden dat de besluiten van 26 juli 2011, die geen betrekking hadden op het kind, niet relevant waren voor hun huidige situatie, aangezien het kind pas op 3 augustus 2011 was geboren. De Raad van State oordeelde dat de eerdere besluiten geen betrekking hadden op het kind en dat de staatssecretaris niet had onderkend dat de aanvraag voor het kind een eerste aanvraag was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaarde het hoger beroep van de vreemdelingen kennelijk ongegrond, maar het hoger beroep van het kind werd gegrond verklaard. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd in zoverre vernietigd en het besluit van de staatssecretaris werd vernietigd voor zover het de aanvraag van het kind betrof. De rechtsgevolgen van het besluit werden in stand gelaten, omdat er geen zelfstandige asielmotieven voor het kind waren aangevoerd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201207171/1/V2.
Datum uitspraak: 25 januari 2013
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[naam 1 en naam 2] (hierna: vreemdeling 2; hierna tezamen: de vreemdelingen), mede voor hun minderjarige kind (hierna: het kind),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 19 juli 2012 in zaken nrs. 12/20565, 12/20568, 12/20564 en 12/20567 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen, mede voor het kind,
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 25 juni 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen, mede voor het kind, om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen, mede voor het kind, ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, mede voor het kind, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Hetgeen de vreemdelingen in het hogerberoepschrift hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
4.1. Bij onderscheiden besluiten van 26 juli 2011 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Op 15 juni 2012 hebben zij wederom aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De aanvraag van vreemdeling 2 is mede voor het kind ingediend.
4.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
5. Het kind is op 3 augustus 2011, derhalve na de eerdere besluiten van 26 juli 2011, geboren. De besluiten van 26 juli 2011 hebben daarom geen betrekking op het kind. Dat vreemdeling 2 op 5 augustus 2011 middels een formulier B13, model k heeft verzocht om haar asielaanvraag tevens geldig te verklaren voor het kind, maakt dit niet anders, nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 augustus 2006 in zaak nr. 200602223/1, www.raadvanstate.nl), de kring van personen waarop een besluit betrekking heeft, na het nemen van dat besluit niet kan worden uitgebreid. Onder deze omstandigheden is het besluit van 25 juni 2012 wat betreft het kind niet van gelijke strekking als de eerdere besluiten van 26 juli 2011 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2009 in zaak nr. 200904361/1/V2, www.raadvanstate.nl). Door op het voor het kind tegen het besluit van 25 juni 2012 ingestelde beroep het hiervoor onder 4.2. vermelde beoordelingskader toe te passen en derhalve te beoordelen of aan de voor hem ingediende aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd dan wel of sprake is van een voor hem relevante wijziging van het recht, heeft de voorzieningenrechter dit niet onderkend.
6. Het hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
Het voor het kind ingestelde hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
6.1. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling, gezien het onder 5. overwogene, het voor het kind ingestelde beroep alsnog gegrond en vernietigt de Afdeling het besluit van 25 juni 2012 voor zover de staatssecretaris hierin de aanvraag van het kind met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. De staatssecretaris heeft immers niet onderkend dat de voor het kind ingediende aanvraag een eerste aanvraag is en hij deze aanvraag derhalve niet met toepassing van voormeld artikel kan afwijzen.
Nu namens het kind echter geen zelfstandige asielmotieven zijn aangevoerd, zou de uitkomst van het geschil, in het geval de staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit zou nemen, geen andere zijn en de toets aan het recht kunnen doorstaan. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van voormeld besluit, in zoverre dat strekt tot afwijzing van de voor het kind ingediende aanvraag, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het voor het kind ingestelde hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 19 juli 2012 in zaak nr. 12/20567, voor zover hierin het voor het kind ingestelde beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart dat beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 25 juni 2012, kenmerk 1102.14.1729, voor zover dat strekt tot afwijzing van de voor het kind ingediende aanvraag;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover dat ziet op het kind, geheel in stand blijven;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen voor het kind in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Walcott-Oliai
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2013
555-753.
Verzonden: 25 januari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser