ECLI:NL:RVS:2013:BZ0433

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201205130/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de minister van Buitenlandse Zaken. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage had eerder de aanvragen ongegrond verklaard, maar de vreemdelingen zijn het daar niet mee eens. De minister had zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van de referente uit Somalië feitelijk tot haar gezin behoorden. Dit standpunt was gebaseerd op tegenstrijdige verklaringen van de referente en haar echtgenoot over hun gezinsband en verblijfplaats.

De Raad van State oordeelt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de tegenstrijdigheden in de verklaringen van de referente en haar echtgenoot niet relevant zijn voor de vraag of de vreemdelingen tot het gezin van de referente behoorden op het moment van haar vertrek. De Raad stelt vast dat de echtgenoot al geruime tijd gescheiden leefde van de referente en de vreemdelingen, waardoor zijn verklaring niet van belang is voor de beoordeling van de feitelijke gezinsband. De minister heeft zijn standpunt niet voldoende gemotiveerd en de grief van de vreemdelingen slaagt.

Het hoger beroep wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter wordt vernietigd en het besluit van de minister wordt om die reden vernietigd. De minister moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van de vreemdelingen, die zijn opgelopen tot € 1.416,00, te betalen voor rechtsbijstand.

Uitspraak

201205130/1/V1.
Datum uitspraak: 25 januari 2013
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen] (hierna: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage van 25 april 2012 in zaken nrs. 11/28465 en 12/10581 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [naam] (hierna: de referente), naar gesteld hun moeder, houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2006 in zaak nr. 200603951/1 (www.raadvanstate.nl) dient een mvv-aanvraag in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te worden beoordeeld aan de hand van die bepaling.
4. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het is derhalve aan de vreemdeling om in de bestuurlijke fase de feitelijke gezinsband aannemelijk te maken.
Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 dienen de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoord hebben, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel – indicatief – bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
5. In de eerste grief klagen de vreemdelingen dat, voor zover thans van belang, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van de referente uit Somalië feitelijk tot haar gezin hebben behoord. Zij voeren daartoe aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat uit de verklaringen van de referente en haar echtgenoot volgt dat de vreemdelingen steeds hebben verbleven in het ouderlijk huis van de referente en dat uit de eventuele tegenstrijdigheden tussen deze verklaringen niet kan worden afgeleid dat de feitelijke gezinsband met de referente is verbroken.
5.1. De minister heeft zich in het besluit van 21 oktober 2011, gelezen in samenhang met het daarbij gehandhaafde besluit van 27 juni 2011, op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Somalië feitelijk tot het gezin van de referente hebben behoord. Aan dit standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat de referente en haar echtgenoot in hun onderscheiden asielprocedures onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over hun huwelijksdatum, over de verblijfplaats van de vreemdelingen na hun echtscheiding, over de verblijfplaats van de echtgenoot en over zijn beroep.
5.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de referente en haar echtgenoot over voormelde onderwerpen onderling tegenstrijdig hebben verklaard. De voorzieningenrechter heeft evenwel niet onderkend dat deze tegenstrijdigheden geen betrekking hebben op de aan de orde zijnde vraag, te weten of de vreemdelingen ten tijde van het vertrek van de referente uit Somalië feitelijk tot haar gezin hebben behoord. Daarbij is van belang dat zowel de referente als haar echtgenoot heeft verklaard dat de echtgenoot op het moment van het vertrek van de referente al geruime tijd gescheiden leefde van haar en van de vreemdelingen, zodat niet valt in te zien dat zijn verklaring relevant is voor het al dan niet bestaan van een feitelijke gezinsband van de vreemdelingen met de referente ten tijde van haar vertrek. Door de vreemdelingen voormelde tegenstrijdigheden tegen te werpen, heeft de minister derhalve zijn standpunt dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van de referente uit Somalië feitelijk tot haar gezin hebben behoord, niet voorzien van een deugdelijke motivering.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdelingen voor het overige hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 21 oktober 2011 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De minister dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2012 in zaak nr. 12/10581;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 21 oktober 2011, kenmerk 0906-30-1370;
V. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Groeneweg
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2013
32-747.
Verzonden: 25 januari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser