ECLI:NL:RVS:2013:BZ0412

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112190/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
  • R.M. Ahmady Pikart
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ongewenstverklaring vreemdeling en toepassing van Unierecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, die op 31 oktober 2011 een besluit van de staatssecretaris van Justitie heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand heeft gelaten. De vreemdeling was ongewenst verklaard op basis van een besluit van 24 november 2009, waarin de staatssecretaris stelde dat zij geen rechten kon ontlenen aan het Unierecht. De vreemdeling betoogde dat haar echtgenoot, die gebruik had gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, haar rechten onder de richtlijn 2004/38/EG verleende, ongeacht haar Nederlandse nationaliteit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Afdeling concludeerde dat de richtlijn wel degelijk van toepassing was op de vreemdeling, omdat haar echtgenoot gebruik had gemaakt van zijn recht van vrij verkeer. De grieven van de vreemdeling werden gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het eerdere besluit in stand hield. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de vreemdeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 28 januari 2013.

Uitspraak

201112190/1/V2.
Datum uitspraak: 28 januari 2013
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 31 oktober 2011 in zaak nr. 09/46039 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 24 november 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 oktober 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste, tweede en derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 november 2009 in stand te laten, omdat de gezinshereniging tussen haar en haar echtgenoot gezien moet worden als een zuivere interne situatie die enkel wordt beheerst door het nationale recht. Daartoe betoogt zij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2011 in zaak nr. 201011940/1/V1 (www.raadvanstate.nl) dat het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit niet af kan doen aan de rechten die haar echtgenoot aan zijn hoedanigheid van burger van een andere lidstaat aan het Unierecht ontleent. Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158) (hierna: de richtlijn) is op haar, als zijn echtgenote, van toepassing, aldus de vreemdeling.
2.1. Niet in geschil is dat de echtgenoot van de vreemdeling tot aan zijn naturalisatie in Nederland heeft verbleven, terwijl hij in het bezit was van de Italiaanse nationaliteit, en hij in die hoedanigheid gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer. In 1998 heeft hij de Nederlandse nationaliteit verkregen en sindsdien verblijft hij in Nederland met zowel de Nederlandse als de Italiaanse nationaliteit.
2.2. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 2 november 2011, kan het bezitten van de Nederlandse nationaliteit niet afdoen aan de rechten die een hoofdpersoon aan zijn hoedanigheid van burger van een andere lidstaat aan het Unierecht ontleent. Voor die veronderstelling bestaat, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, geen grond (zie onder meer het arrest van 7 juli 1992, C-369/90, Micheletti, punten 10 en 11, het arrest van 2 oktober 2003, C-148/02, Garcia Avello, punt 28, en - in het kader van het besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie - het arrest van 29 maart 2012 in gevoegde zaken C-7/10 en C 9/10, Kahveci en Inan, punt 41; www.curia.europa.eu). Nu niet in geschil is dat de echtgenoot van de vreemdeling gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, is de richtlijn, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op de vreemdeling van toepassing. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 november 2009 in stand zijn gelaten. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, onderzoekt de Afdeling of er alsnog aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
3.1. In het besluit van 24 november 2009 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen rechten kan ontlenen aan het Unierecht en zij ongewenst wordt verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Reeds omdat de staatssecretaris zich bij het besluit van 24 november 2009, gelet op hetgeen onder 2.2. is overwogen, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de richtlijn niet op de vreemdeling van toepassing is, is voor instandlating van de rechtsgevolgen van dat besluit geen plaats.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 31 oktober 2011 in zaak nr. 09/46039, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 november 2009 in stand zijn gelaten;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady Pikart, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Ahmady-Pikart
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2013
638.
Verzonden: 28 januari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser