201205429/1/R2.
Datum uitspraak: 30 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Putten,
de raad van de gemeente Putten,
verweerder.
Bij besluit van 12 januari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Kom West" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door P. Beelen en R.F. Wouters, en de raad, vertegenwoordigd door G. Alberts, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Het plan bevat een hoofdzakelijk actueel juridisch-planologisch kader voor het westelijke deel van de bebouwde kom van Putten.
2. [appellant] kan zich niet verenigen met het plan voor zover aan het perceel [locatie] een woonbestemming is toegekend. Hij stelt dat de woning in het vorige plan de aanduiding "noodwoning" had, maar dat in 1991 een vergunning is verleend voor het geheel vernieuwen van een recreatiewoning, hetgeen is geschied. Volgens hem dient daarom te worden uitgegaan van een recreatiewoning waar permanente bewoning niet is toegestaan. Het toekennen van een woonbestemming levert volgens [appellant] dan ook een beperking in zijn bedrijfsvoering op, nu de woning permanent mag worden bewoond en op een afstand van 10 meter van zijn bedrijf ligt. Hij acht dit in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
3. De raad stelt dat in het plan het uitgangspunt is gehanteerd dat woningen die bestemd waren als noodwoningen worden bestemd als woning. Volgens de raad is dit uitgangspunt deugdelijk gemotiveerd en bestaat geen zicht op verwijdering van het pand binnen de planperiode.
4. Aan het perceel [locatie] is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend met een bouwvlak en de aanduiding "bijgebouwen".
Ingevolge artikel 15, lid 15.1, onderdeel d, van de planregels, is ter plaatse van de bestemming "Wonen" met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - kleine woning" uitsluitend een kleine woning toegestaan.
Ingevolge artikel 15, lid 15.2, onderdeel b, onder e, van planregels, mag de maximale inhoud van woningen ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - kleine woning" niet meer bedragen dan de bestaande inhoud. Ingevolge het bepaalde onder f van dit artikel dient de bestaande hoofdvorm van woningen met deze aanduiding te worden gehandhaafd.
Ingevolge het bepaalde onder g van dit artikel mogen woningen met deze aanduiding niet worden voorzien van onderbouw.
Ingevolge artikel 15, lid 15.2, onderdeel b, onder 2, van de planregels, mogen ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" bijgebouwen, carports en aan- en uitbouwen worden gebouwd. Het maximale bebouwingspercentage aan bijgebouwen, carports, aan- en uitbouwen bedraagt niet meer dan 50, zulks met een maximaal oppervlak van 45 m² per bouwperceel. Indien het bestaande bebouwingspercentage en/of de bestaande oppervlakte op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan meer bedraagt dan is toegestaan, dan is het bestaande bebouwingspercentage en/ of de bestaande oppervlakte toegestaan, met dien verstande dat de inhoud van bijgebouwen, carports en aan- en uitbouwen niet meer mag bedragen dan de bestaande inhoud op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan.
Ingevolge artikel 15, lid 15.5, onder a, van de planregels, wordt onder gebruik in strijd met de bestemming "Wonen" in ieder geval verstaan het gebruik van de gronden ten behoeve van het gebruik van bijgebouwen voor bewoning.
4.1. Aan de gronden was in het vorige plan "de Kom, herziening 1998" de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Op grond van de op de plankaart opgenomen aanduiding "*" was het pand op dit perceel bestemd als noodwoning en mocht het pand op grond van het overgangsrecht gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd. Op 24 september 1991 is een bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een recreatiewoning.
4.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 9 juni 2010 in zaak nr.
200903089/1/M1, is voor de vraag of een object op grond van de Wet milieubeheer moet worden beschermd tegen nadelige gevolgen voor het milieu niet de planologische status van dat object, maar het feitelijke gebruik dat van dat object wordt gemaakt, doorslaggevend. Niet in geschil is dat de noodwoning aan de [locatie] permanent werd bewoond. Voorts heeft de raad ter zitting gesteld dat het permanente gebruik van de woning na verlening van de bouwvergunning voor een recreatiewoning in 1991 is voortgezet. [appellant] heeft dit niet bestreden, zodat de Afdeling het ervoor houdt dat de woning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit permanent werd bewoond. Daargelaten de vraag of de woning dient te worden aangemerkt als noodwoning danwel als recreatiewoning, heeft de raad zich gelet op het vorenstaande terecht op het standpunt gesteld dat met de toekenning van de woonbestemming aan de woning aan de [locatie] geen sprake is van nadeliger gevolgen voor de bedrijfsvoering van [appellant]. In verband met de bedrijfsvoering diende immers reeds met het permanente gebruik van de woning rekening te worden houden. Dit betoog faalt.
5. [appellant] stelt voorts dat op het perceel een aantal bijgebouwen zijn gerealiseerd, waarvan een gedeelte is opgericht zonder de daartoe vereiste vergunning. Twee illegaal opgerichte bijgebouwen liggen op zeer korte afstand van het bedrijf van [appellant], zodat het als zodanig bestemmen van deze gebouwen eveneens in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
[appellant] stelt verder dat het bepaalde in artikel 15, lid 15.2, onderdeel b, onder 1e en 1f, van de planregels rechtsonzeker is, nu niet duidelijk is wat onder ‘bestaand’ dient te worden verstaan.
Verder acht [appellant] het onduidelijk waarom voor het perceel [locatie] maatvoeringsaanduidingen zijn opgenomen en ter plaatse van andere percelen waar de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - kleine woning" is opgenomen, niet.
6. De raad stelt dat de bijgebouwen niet mogen worden gebruikt voor zelfstandige bewoning. Voorts kan, aldus de raad, op grond van het Besluit omgevingsrecht vergunningvrij bebouwing worden opgericht, waarvoor in het plan geen nadere beperkingen kunnen worden opgelegd.
7. Wat betreft de op het perceel aanwezige bijgebouwen wordt overwogen dat op grond van artikel 15, lid 15.5, onder a, van de planregels het gebruik voor bewoning van bijgebouwen binnen de bestemming "Wonen" niet is toegestaan. Dit gebruik valt op grond van artikel 24, lid 24.2, onder d, van de planregels ook niet onder het overgangsrecht. In zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de op het perceel aanwezige bijgebouwen een belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van [appellant]. De vraag in hoeverre alsmede welke bijgebouwen op het perceel [locatie] zo nodig in aanmerking kunnen komen voor legalisering, kan thans niet aan de orde komen. [appellant] heeft de op grond van de planregels toegestane oppervlakte aan bijgebouwen op zichzelf niet bestreden.
7.1. Voorzover [appellant] stelt dat het bepaalde in artikel 15, lid 15.2, onderdeel b, onder 1e en 1f, van de planregels rechtsonzeker is, nu niet duidelijk is wat onder ‘bestaand’ dient te worden verstaan, wordt overwogen dat op grond van artikel 1, onder m, van de planregels onder bestaande bebouwing wordt verstaan: legale bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning. Nu door de raad onweersproken is gesteld dat het bouwvlak strak om de bestaande woning is gelegd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende duidelijk is wat het uitgangspunt is bij het bepalen van de bestaande bebouwing.
8. Verder acht [appellant] het onduidelijk waarom voor het perceel [locatie] een maatvoeringsaanduiding is opgenomen terwijl dit ter plaatse van andere percelen waar de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - kleine woning" is opgenomen, niet het geval is.
9. Ter plaatse van het bouwvlak op het perceel [locatie] is een maatvoeringsaanduiding opgenomen die betrekking heeft op de maximaal toegestane bouw- en goothoogte. Daargelaten de vraag of een dergelijke maatvoeringsaanduiding ter plaatse van de overige in het plan aanwezige woningen met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - kleine woning" is toegekend en welke consequenties hieruit voort zouden vloeien, heeft [appellant] niet gemotiveerd waarom de toegekende maatvoeringsaanduiding wat betreft het bestreden perceel [locatie] bezwaarlijk moet worden geacht. Reeds hierom kan dit betoog niet slagen.
10. [appellant] stelt voorts dat zijn perceel, Stationsstraat 28, bij de vaststelling van het plan ten onrechte buiten de begrenzing van het plangebied is gehouden. [appellant] stelt dat de gebouwen op het bedrijfsperceel reeds 40 jaar aanwezig zijn zodat niet kan worden ingezien waarom de bestaande situatie niet als zodanig in het thans voorliggende plan kan worden bestemd.
11. De raad stelt dat ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende duidelijkheid bestond over de status en het gebruik van de op het perceel aanwezige opstallen. De raad is voornemens om onder meer ten aanzien van dit perceel een zogenoemd veeg- of sleepplan op te stellen. De verwachting is dat hiertoe eind 2012 een plan zal kunnen worden opgesteld, zo stelt de raad.
12. De Afdeling vat dit betoog op als zijnde gericht tegen de begrenzing van het plan.
12.1. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft in dit verband van belang kunnen achten dat de planologische situatie wat betreft de op het perceel aanwezige bebouwing ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende duidelijk was, dat hiernaar op het moment van vaststelling van het plan onderzoek wordt verricht en dat ten aanzien van het perceel binnen afzienbare tijd zal worden voorzien in een separaat bestemmingsplan.
13. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013