201200381/1/A3.
Datum uitspraak: 30 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 november 2011 in zaak nr. 11/3120 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 29 april 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een standplaatsvergunning ten behoeve van de verkoop van verse vis vanuit een bestaande kiosk op het Tesselseplein te Den Haag afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2011 heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. V.C. Dekker, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Sizoo, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.C.W. de Sauvage Nolting, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 3 van de Straathandelsverordening Den Haag (hierna: Straathandelsverordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een vaste standplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 3 onder meer geweigerd indien tegen de verlening overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van openbare orde.
2. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft het college ten grondslag gelegd dat tegen de verlening van een standplaatsvergunning overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van openbare orde waarbij tevens de persoon van de aanvrager is betrokken. Daarbij heeft het zich mede gebaseerd op een negatief advies van de Politie Haaglanden van 5 september 2008. Gelet op de strafrechtelijke antecedenten van [appellant] bestaat volgens het college het niet te verwaarlozen risico dat vanuit de beoogde standplaats de openbare orde zal worden verstoord. Als strafrechtelijke antecedenten worden vermeld zware mishandeling, bedreiging, openlijke geweldpleging, diefstal/verduistering en overtredingen van de Wet wapens en munitie en de Opiumwet.
De Adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) heeft in haar advies van 2 augustus 2010 geconcludeerd dat het college de vrees voor de verstoring van de openbare orde als gevolg van de verlening van de standplaatsvergunning onvoldoende heeft gemotiveerd. Het advies van de Politie Haaglanden is volgens de commissie niet deugdelijk, omdat daaruit niet blijkt waarom de antecedenten van [appellant] zich verzetten tegen verlening van een standplaatsvergunning. Voorts bestaat geen verband tussen de strafrechtelijke antecenten en de vrees voor een concrete en voorzienbare verstoring van de openbare orde bij het exploiteren van een viskiosk door [appellant].
In het besluit van 24 februari 2011 heeft het college in afwijking van het advies van de commissie onder aanvulling van de motivering de afwijzing van de aanvraag om verlening van de standplaatsvergunning gehandhaafd. Daarbij heeft het gewezen op de kwetsbare situatie op het Tesselseplein waar, na jaren van overlast, de situatie als gevolg van intensieve aandacht sterk is verbeterd. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat, gelet op de specifieke strafrechtelijke antecedenten van [appellant], het niet te verwaarlozen risico bestaat dat vanuit de beoogde standplaats de openbare orde zal worden verstoord.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vrees voor verstoring van de openbare orde bij verlening van de gevraagde standplaatsvergunning voldoende heeft gemotiveerd. Daartoe voert hij onder verwijzing naar het advies van de commissie aan dat het advies van de politie niet deugdelijk is, nu daaruit niet blijkt waarom de politie van mening is dat zijn antecedenten zich verzetten tegen de verlening van een standplaatsvergunning. Voor de verlening van een standplaatsvergunning is niet vereist dat de aanvrager geen strafrechtelijke antecedenten mag hebben. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat het beschikken over strafrechtelijke antecedenten niet de vrees rechtvaardigt voor een concrete en voorzienbare verstoring van de openbare orde, omdat daartussen geen verband bestaat. Bovendien voert het college geen beleid wat betreft de verjaring van een strafblad, zodat hij mogelijk nooit in aanmerking komt voor een standplaatsvergunning. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid het belang van de openbare orde zwaarder heeft kunnen laten wegen dan zijn belang bij een standplaatsvergunning. Daarbij wijst hij erop dat de openbare orde niet in het geding is en dat hij veel moeite heeft met het verkrijgen van een baan in loondienst.
3.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de persoon van [appellant] in combinatie met de kwetsbare situatie rond het Tesselseplein, tegen de verlening van een standplaatsvergunning aan [appellant] overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van openbare orde, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Straathandelsverordening. Dat blijkens die bepaling, zoals [appellant] betoogt, het beschikken over strafrechtelijke antecedenten geen zelfstandige grond oplevert om een standplaatsvergunning te weigeren, betekent niet dat het college bij de beoordeling of tegen de verlening van een zodanige vergunning aan hem overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van openbare orde, de aanwezigheid van strafrechtelijke antecedenten niet heeft mogen betrekken. Aangezien vaststaat dat [appellant] recent en bij herhaling strafrechtelijk is veroordeeld wegens geweldsdelicten heeft het college zich, in afwijking van het advies van de commissie, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daardoor gegronde vrees bestaat voor een concrete en voorzienbare verstoring van de openbare orde bij het exploiteren van een viskiosk door [appellant] op de door hem beoogde standplaats. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de handhaving van de weigering van de standplaatsvergunning niet voldoende heeft gemotiveerd.
Nu zich een van de in artikel 4, eerste lid, van de Straathandelsverordening genoemde weigeringsgronden voordoet, bestaat voorts, gelet op de dwingende formulering van deze bepaling, geen ruimte voor een belangenafweging. Hetgeen [appellant] in dit kader heeft aangevoerd, kan reeds daarom niet tot het door hem ermee beoogde doel leiden.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013