ECLI:NL:RVS:2013:BY9622

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203147/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
  • R. van Dijken
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming van een minderjarig kind in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om de vrijheidsontneming van een vreemdeling en haar minderjarig kind. De vreemdeling werd op 5 februari 2012 de toegang tot Nederland geweigerd op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Op dezelfde dag werd haar de verplichting opgelegd zich op te houden in het Grenshospitium Schiphol, en later in het Detentiecentrum Rotterdam/Penitentiaire Inrichting Scheveningen. Op 18 februari 2012 beviel de vreemdeling in het Justitieel Medisch Centrum van de Penitentiaire Inrichting Scheveningen van een kind. De vreemdeling stelde dat de vrijheidsontneming van haar kind onrechtmatig was, omdat er geen schriftelijke maatregel was die deze vrijheidsontneming rechtvaardigde.

De Raad van State oordeelde dat de vrijheidsontneming van het kind vanaf het begin onrechtmatig was, omdat er geen formele beslissing was genomen die de vrijheidsontneming van het kind rechtvaardigde. De rechtbank had eerder de vrijheidsontneming van het kind niet als onrechtmatig beoordeeld, maar de Raad van State vernietigde deze uitspraak. De Raad verklaarde het hoger beroep van de vreemdeling, voor zover dit betrekking had op haar minderjarig kind, gegrond en kende het kind een schadevergoeding toe voor de periode waarin de vrijheidsontneming onrechtmatig was. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een schriftelijke maatregel voor rechtmatige vrijheidsontneming, vooral in gevallen die minderjarigen betreffen. De Raad van State bevestigde dat de afwezigheid van een dergelijke maatregel leidt tot onrechtmatigheid van de vrijheidsontneming, wat in dit geval ook gold voor het kind van de vreemdeling. De uitspraak heeft implicaties voor de behandeling van vreemdelingen en de bescherming van de rechten van minderjarigen in het vreemdelingenrecht.

Uitspraak

201203147/1/V4.
Datum uitspraak: 18 januari 2013
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 maart 2012 in zaak nr. 12/7557 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel, lees: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2012 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2012 heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen als grieven 1 tot en met 3 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. De vreemdeling is op 5 februari 2012 de toegang geweigerd op grond van artikel 13 in samenhang met artikel 5 van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (PB 2006 L 105). Op 6 februari 2012 is haar, onder verwijzing naar deze toegangsweigering, krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 de verplichting opgelegd zich op te houden in het Grenshospitium Schiphol. Vervolgens is haar op dezelfde dag krachtens voormeld artikel 6, eerste en tweede lid, de verplichting opgelegd zich op te houden in het Detentiecentrum Rotterdam/Penitentiaire Inrichting Scheveningen. Op 18 februari 2012 is de vreemdeling in het Justitieel Medisch Centrum van de Penitentiaire Inrichting Scheveningen bevallen van een kind, waarna zij op 5 maart 2012 is overgeplaatst naar Detentiecentrum Rotterdam. Met ingang van 10 maart 2012 is de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.
4. In grief 4 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover thans van belang, de vrijheidsontnemende maatregel mede moet worden geacht te zijn opgelegd aan haar gedurende de toepassing van deze maatregel geboren kind. De vreemdeling voert hiertoe aan dat uit de aan haar opgelegde maatregel niet blijkt dat deze mede aan een ander dan aan haar is opgelegd en dat deze maatregel ook niet anderszins kan worden geacht mede betrekking te hebben op haar kind. De situatie dat een kind de vrijheid wordt ontnomen zonder dat daartoe een formele beslissing is genomen, is onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 november 2012 in zaak nr. 201207570/1/V3 (www.raadvanstate.nl), voldoet een vrijheidsontneming zonder een daartoe strekkende schriftelijke maatregel waarin de redenen daarvoor uiteen zijn gezet, niet aan de bij of krachtens de Vw 2000 gestelde vereisten voor rechtmatige vrijheidsontneming.
4.2. De Afdeling stelt vast dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in dit geval een schriftelijke maatregel tot vrijheidsontneming die betrekking heeft op het kind, ontbreekt. De vrijheidsontneming van het kind is derhalve vanaf de aanvang onrechtmatig.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep, voor zover dit is ingediend voor het kind van de vreemdeling, is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de vrijheidsontneming van het kind, dient te worden vernietigd. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding van de vreemdeling dient reeds hierom te worden afgewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep tegen het besluit van 6 februari 2012 van de staatssecretaris, voor zover dit de vrijheidsontneming van het kind betreft, alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan het kind wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 18 februari 2012, de dag waarop hij geboren is, tot 10 maart 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dit is ingediend voor het minderjarig kind van de vreemdeling, gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 maart 2012 in zaak nr. 12/7557 in zoverre;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep, voor zover dit is ingediend voor haar minderjarig kind, gegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. kent aan het minderjarig kind van de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.680,00 (zegge: zestienhonderdtachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Dijken
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2013
595.
Verzonden: 18 januari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser