ECLI:NL:RVS:2013:BY9243

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201205022/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.G.C. Wiebenga
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "Buitengebied Gennep" vastgesteld door de raad van de gemeente Gennep

Op 3 april 2012 heeft de raad van de gemeente Gennep het bestemmingsplan "Buitengebied Gennep" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 januari 2013 behandeld. De appellanten, waaronder bewoners en ondernemers uit de gemeente Gennep, hebben verschillende bezwaren geuit tegen de inhoud van het bestemmingsplan, waaronder de toekenning van bestemmingen en de omvang van bouwvlakken. De Afdeling heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het beroep van enkele appellanten gegrond is, omdat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit betreft onder andere de niet-ontvankelijkheid van bepaalde beroepen en de noodzaak om het bestemmingsplan te herzien voor specifieke plandelen. De raad is opgedragen om binnen 52 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen van de Afdeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij de vaststelling van bestemmingsplannen, vooral in het licht van de belangen van betrokkenen en de bescherming van landschappelijke en ecologische waarden.

Uitspraak

201205022/1/R1.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Heijen, gemeente Gennep,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Heijen, gemeente Gennep,
3. [appellant sub 3], wonend te Ven-Zelderheide, gemeente Gennep,
4. [appellant sub 4], wonend te Gennep,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 5]), wonend te Ottersum, gemeente Gennep,
6. [appellant sub 6] en anderen, wonend te Heijen, gemeente Gennep,
7. [appellant sub 7], wonend te Ottersum, gemeente Gennep,
8. [appellant sub 8], wonend te Ottersum, gemeente Gennep,
9. [appellant sub 9], wonend te Ottersum, gemeente Gennep,
10. [appellant sub 10], wonend te Heijen, gemeente Gennep,
11. [appellante sub 11], gevestigd te Heijen, gemeente Gennep, en anderen,
12. [appellant sub 12], wonend te Ottersum, gemeente Gennep,
13. [appellante sub 13], gevestigd te Ottersum, gemeente Gennep, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te Ottersum, gemeente Gennep,
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te Ottersum, gemeente Gennep,
16. [appellant sub 16], wonend te Milsbeek, gemeente Gennep,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Gennep,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Gennep" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 11] en anderen, [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15] en [appellant sub 16] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 8], [appellant sub 10], [appellante sub 11] en anderen, [appellante sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 16] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2012, waar [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen, vertegenwoordigd door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door mr. C.R. Jansen, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, [appellant sub 8], bijgestaan door ing. S.M.J.B. Gerards, [appellant sub 10], vertegenwoordigd door mr. F.H. Damen, advocaat te Tilburg, [appellante sub 11] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.H. Damen, advocaat te Tilburg, [appellant sub 12], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, [appellante sub 13], vertegenwoordigd door ing. S.M.J.B. Gerards, [appellant sub 15], vertegenwoordigd door mr. A.A.T. Stoffels, werkzaam bij Arvalis juristen, [appellant sub 16], vertegenwoordigd door mr. A.A.T. Stoffels, werkzaam bij Arvalis juristen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Peters, mr. M.P.M. Peeters en I.D.A.M. Voncken, allen werkzaam bij de gemeente, en W. Hazenberg, werkzaam bij de provincie Limburg, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door A.A. van Est.
Overwegingen
Het beroep van [appellant sub 1]
Ontvankelijkheid
1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2. [appellant sub 1] woont op een afstand van ongeveer 2 km van het ecoduct over de Rijksweg A77 ten oosten van de Beltweg te Heijen dat is voorzien met de aanduiding "specifieke vorm van natuur - ecoduct". Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het betrokken plandeel. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op het door [appellant sub 1] bestreden plandeel mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 1] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit op dit onderdeel als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen het plandeel voor het ecoduct over de Rijksweg A77 ten oosten van de Beltweg, dat is voorzien met de aanduiding "specifieke vorm van natuur - ecoduct".
Het plandeel voor het perceel [locatie 1] te Heijen
3. [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie 1] te Heijen en het bijbehorende [landgoed]. Volgens [appellant sub 1] is het landgoed ten onrechte niet als zodanig in het plan bestemd. Hierbij voert hij aan dat zijn gronden geen nieuw landgoed zijn, gelet op de status als landgoed op grond van de Natuurschoonwet 1928.
3.1. In de plantoelichting staat dat nieuwe landgoederen een behoorlijke uitwerking kunnen hebben op de omgeving, zodat daarvoor maatwerk nodig is. Voor nieuwe initiatieven wordt daarom een aparte planologische procedure gevolgd. De uitkomst kan zijn dat de woning wordt voorzien van de bestemming "Wonen" met de aanduiding "landgoed (lg)". Die aanduiding brengt met zich dat de woning een inhoud van maximaal 1.500 m³ en drie wooneenheden mag hebben, aldus de plantoelichting.
In dit verband verwijst de plantoelichting naar het Rood-voor-Groen-beleid (nieuwe landgoederen) uit het Provinciaal Omgevingsplan 2006 (hierna: POL 2006), inclusief de herziening op onderdelen Contourenbeleid Limburg. Dit beleid vereist als tegenprestatie een investering in nieuw groen. De raad heeft dit beleid, voor zover van belang, tot het zijne gemaakt.
3.2. Niet in geschil is dat het perceel [locatie 1] de status als landgoed heeft in de zin van de Natuurschoonwet 1928. De door [appellant sub 1] gewenste aanduiding "landgoed (lg)", als gevolg waarvan volgens de plantoelichting een grotere woning is toegestaan, is planologisch evenwel een nieuwe ontwikkeling. Gelet hierop dient voor toekenning van deze aanduiding te zijn voldaan aan de voorwaarden van het Rood-voor-Groen-beleid, waaronder een investering in nieuw groen. Daarvan is niet gebleken. Reeds hierom heeft de raad in redelijkheid kunnen kiezen om niet te voorzien in de aanduiding "landgoed (lg)".
4. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om bestaande gebouwen op zijn perceel [locatie 1] te gebruiken voor gastenkamers en om het perceel te gebruiken voor een natuurkampeerterrein. Hierbij voert hij aan dat dit gebruik passend is en dat hieromtrent door een medewerker van de gemeente een toezegging is gedaan.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wens van [appellant sub 1] om bestaande gebouwen op zijn perceel [locatie 1] te gebruiken voor gastenkamers en om het perceel te gebruiken voor een natuurkampeerterrein niet dan wel onvoldoende concreet in zijn zienswijze tot uitdrukking komt.
4.2. In de zienswijze van [appellant sub 1] staat dat hij een natuurkampeerterrein wil realiseren. Niet is gebleken van een nadere onderbouwing van de door hem gewenste ontwikkeling. Voorts staat in de zienswijze geen verzoek met betrekking tot het gebruik van bestaande gebouwen voor gastenkamers. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze verzoeken niet dan wel onvoldoende zijn onderbouwd.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat een toezegging is gedaan, wordt overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt of toezeggingen zijn gedaan dat het plan zou voorzien in het door hem gewenste gebruik.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de raad in redelijkheid kunnen voorzien in een planregeling voor het perceel [locatie 1] zonder de mogelijkheid om bestaande gebouwen te gebruiken voor gastenkamers en om het perceel te gebruiken voor een natuurkampeerterrein.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in een uitbreiding van zijn woning op het perceel [locatie 1]. Voorts is het plan op dit punt volgens hem vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Volgens [appellant sub 1] dient in ieder geval een uitbreiding van 10% mogelijk te worden gemaakt.
5.1. De raad stelt zich in het algemeen op het standpunt dat verdere verstening in het buitengebied dient te worden voorkomen en dat een inhoud van 800 m3 een passende maximale inhoud is voor woningen. Voorts voorziet artikel 22, lid 22.3.1, aanhef en onder a, van de planregels in de mogelijkheid om burger- en bedrijfswoningen met een grotere inhoud dan 800 m3 eenmalig uit te breiden met 10% van de inhoud, aldus de raad.
5.2. Het plan voorziet ter plaatse van het perceel [locatie 1] in de bestemming "Wonen" en een aanduiding voor een bouwvlak.
Ingevolge artikel 22, lid 22.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen.
Ingevolge lid 22.2.1, aanhef en onder c, geldt voor een hoofdgebouw in casu een woning dat de inhoud niet meer dan 800 m3 mag bedragen, tenzij de bestaande inhoud groter is, in welk geval de bestaande inhoud als maximum geldt.
Ingevolge lid 22.3.1, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 22.2.1, onder c, ten behoeve van een vergroting van de inhoud van de bedrijfswoning met maximaal 10%, met dien verstande dat deze afwijkingsbevoegdheid niet mag worden toegepast indien eerder toepassing is gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid als opgenomen in 22.3.1, onder b, en/of gelijktijdig met de afwijkingsbevoegdheid als opgenomen in 22.3.1, onder b.
5.3. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met andere in het buitengebied gebouwde woningen wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat dit ten tijde van het bestreden besluit bestaande woningen betrof. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
5.4. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verdere verstening in het buitengebied voorkomen dient te worden en dat een inhoud van 800 m3 in het algemeen een passende maximale inhoud is voor woningen. Voorts heeft de raad beoogd te voorzien in de mogelijkheid om de inhoud van woningen eenmalig met 10% uit te breiden. Uitgaande van die mogelijkheid, bestaat in dit geval dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in een inhoud van 800 m3 heeft kunnen voorzien.
5.5. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de mogelijkheid om de inhoud van woningen met toepassing van artikel 22, lid 22.3.1, aanhef en onder a, van de planregels eenmalig met 10% uit te breiden per abuis is beperkt tot bedrijfswoningen en niet mede betrekking heeft op burgerwoningen.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet is voorbereid met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb in zoverre te worden vernietigd.
5.6. In hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd ten aanzien van het plandeel voor het perceel [locatie 1] ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is op dit punt ongegrond.
6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen de in de beslissing vermelde termijn en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan vast te stellen voor zover betrekking hebbend op artikel 22, lid 22.3.1, aanhef en onder a, van de planregels.
Het plandeel voor het perceel [locatie 2] te Heijen
7. [appellant sub 1] betoogt dat het plan voor het perceel [locatie 2] te Heijen in te weinig gebruiksmogelijkheden voorziet. Hierbij voert hij aan dat het toegestane gebruik op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan, het voorheen bestaande gebruik en het door hem gewenste gebruik meeromvattend is. Voorts is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant sub 1].
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende gebouwen langdurig zijn gebruikt voor opslagdoeleinden en dat het plan in dat gebruik voorziet. Een uitbreiding van het gebruik is ongewenst gelet op de nabijgelegen Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS), aldus de raad.
7.2. Het plan voorziet voor het perceel [locatie 2] in de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - type 5".
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder e, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - type 5" bestemd voor een bedrijf als genoemd in bedrijfstype 5 van Bijlage 1 Lijst bedrijfsactiviteiten.
In Bijlage 1 Lijst bedrijfsactiviteiten staat: "Bedrijfstype 5: opslagbedrijven
Kenmerken:
1. bedrijven met statische opslag (binnen categorie 1 en 2 van de VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering);
2. lage visuele uitstraling op het landschap;
3. geringe verkeersaantrekkende werking."
7.3. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Voorts acht de Afdeling het uitgangspunt om aan te sluiten bij het bestaand gebruik in het algemeen niet onredelijk.
In dit geval heeft de raad zich onweersproken op het standpunt gesteld dat het plan voorziet in het gebruik zoals dat ten tijde van het bestreden besluit bestond.
Ten aanzien van de nabijgelegen EHS heeft de raad ter zitting toegelicht dat de door [appellant sub 1] beoogde activiteiten onder meer kunnen leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid een belangrijk gewicht kunnen toekennen aan de gevolgen van de door [appellant sub 1] beoogde activiteiten voor de nabijgelegen EHS.
Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met drie voormalige agrarische woningen die als burgerwoning zijn bestemd en een vergroting van de woning op de hoek Stiemensweg-Hezeland heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat het in die situaties gaat om voortzetting van bestaand gebruik of daarmee gelijk te stellen gebruik. Zoals hiervoor is overwogen komt het door [appellant sub 1] gewenste gebruik niet met het bestaande gebruik overeen. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de nabijgelegen EHS dan aan de door [appellant sub 1] gewenste gebruiksmogelijkheden, die het bestaand gebruik overstijgen.
7.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, wat betreft het plandeel voor het perceel [locatie 2]. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
8. [appellant sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte voor de noordwestzijde en de zuidoostzijde van zijn perceel aan de [locatie 3] te Heijen niet in een bouwvlak voorziet. Hierbij voert hij aan dat ten onrechte een inventarisatie uit 2003 is gebruikt. Voorts kan de raad volgens hem niet onder verwijzing naar het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat' zonder concrete motivering voorbijgaan aan bestaande rechten op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan. Daarnaast voert [appellant sub 2] aan dat de percelen aan de [locatie 4] en [locatie 3] in het voorheen geldende bestemmingsplan één bouwvlak vormden en ten onrechte alleen zijn perceel is verkleind. Verder is bij het bepalen van het bouwvlak geen rekening gehouden met een verleende uitritvergunning, aldus [appellant sub 2].
Voorts betoogt [appellant sub 2] dat het plan ten onrechte voor de zuidoostzijde van het perceel [locatie 3] voorziet in de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" en de dubbelbestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen" in plaats van de bestemming "Agrarisch".
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen gebruik is gemaakt van een inventarisatie uit 2003. Voorts acht de raad het wenselijk om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen. Daarom is de uitbreidingsruimte op grond van het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat' beperkt. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat een uitrit niet in een bouwvlak hoeft te liggen en is toegestaan ingevolge artikel 33, lid 33.4.2, onder f, van de planregels. Verder zijn de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" en de dubbelbestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen" ingegeven door het POL 2006.
8.2. Het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1986 (hierna: het voorheen geldende bestemmingsplan) voorzag voor de percelen aan de [locatie 4] en [locatie 3] in de bestemming "Agrarische Doeleinden, gebied met landschappelijke openheid Alo" en een aanduiding voor drie vestigingen aan de westzijde van het desbetreffende gedeelte van de Hommersumseweg.
Ingevolge artikel 2.03, eerste lid, van de planvoorschriften waren de op de kaart voor "Agrarische Doeleinden, gebied met landschappelijke openheid Alo" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven, alsmede voor het behoud van de aldaar voorkomende waarden van landschappelijke openheid.
Ingevolge het derde lid, onder A, gold voor het bouwen van gebouwen:
1. de gebouwen mochten uitsluitend worden opgericht op een aaneengesloten bouwvlak van ten hoogste 100 x 100 m;
2. het aantal vestigingen bedroeg niet meer dan het op de kaart langs de betreffende weg aangegeven aantal.
8.3. Het plan voorziet voor de noordwestzijde van het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 3] in de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "agrarisch bedrijf" en met gedeeltelijk een aanduiding voor een bouwvlak. Voor de zuidoostzijde van het perceel voorziet het plan in de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" en de dubbelbestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en m, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "agrarisch bedrijf" alleen een grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan met daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge lid 3.2.1, onder a, mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge lid 3.2.4, aanhef en onder b, sub 3, geldt voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat de bouwhoogte niet meer dan 2 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten;
c. het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden van de gronden, zoals deze tot uitdrukking komen in de openheid van de gronden, de beplantingselementen, de geomorfologische en bodemkundige waarden en de aanwezige flora en fauna;
f. bestaande infrastructurele voorzieningen;
met daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge lid 5.2.2, onder a, mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge lid 5.2.4, aanhef en onder b, sub 3, geldt voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat de bouwhoogte niet meer dan 2 m mag bedragen.
Ingevolge lid 5.2.5 gelden voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, de volgende regels:
a. voor bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor zover gesitueerd binnen het bouwvlak gelden de volgende regels:
1. de bouwhoogte van kunstmest- en/of voedersilo's mag niet meer dan 12 m bedragen;
2. de bouwhoogte van voorzieningen voor mestopslag mag niet meer dan 6 m bedragen;
3. de bouwhoogte van erfafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen;
4. de bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer dan 8 m bedragen;
5. in overige gevallen mag de bouwhoogte niet meer dan 8 m bedragen;
b. voor bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak gelden de volgende regels:
1. kuilvoerplaten, voorzieningen voor mestopslag en silo's mogen niet gebouwd worden buiten het bouwvlak;
2. paardenbakken mogen niet gebouwd worden buiten het bouwvlak;
3. de bouwhoogte mag niet meer dan 2 m bedragen.
Ingevolge artikel 33, lid 33.1, zijn de voor "Waarde - Ontwikkelingszone groen" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, de bescherming, het herstel en de versterking en ontwikkeling van de natuur- en landschapswaarden, waaronder begrepen de ecologische verbindingsfunctie.
Ingevolge lid 33.2.1 mag op de voor "Waarde - Ontwikkelingszone groen" aangewezen gronden niet worden gebouwd.
Ingevolge lid 33.3.1 kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 33.2.1 en toestaan dat wordt gebouwd ten dienste van de andere daar voorkomende bestemmingen.
Ingevolge lid 33.4.1 is het zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning verboden om de daar genoemde werken en werkzaamheden uit te voeren, waaronder het aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen.
Ingevolge lid 33.4.2, onder f, is het in lid 33.4.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden voor zover het betreft het aanleggen en verharden van wegen en/of paden ter directe ontsluiting van agrarische bouwpercelen.
8.4. In de plantoelichting, de nota van zienswijzen en het verweerschrift staat dat de bouwvlakken ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan zijn begrensd volgens het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat'. Hierbij is rekening gehouden met de bestaande situatie en bebouwing, de vergunde rechten en de omgevingswaarden. Het resultaat is een bouwvlak op maat, passend voor de bestaande bedrijfssituatie met beperkte uitbreidingsruimte voor de korte termijn. Extra ontwikkelingsmogelijkheden kunnen uitsluitend verkregen worden door tegenprestaties te leveren die de kwaliteit van het gebied verbeteren. Hiermee wordt verdere verstening en verglazing van het buitengebied zoveel mogelijk voorkomen. Ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan is een aantal aanpassingen doorgevoerd waaronder relatief geringe wijzigingen van de agrarische bouwvlakken in omvang en vorm. Bij de herziening van bestemmingsplannen als de onderhavige hanteert de provincie de richtlijn dat bij uitbreidingen van agrarische bouwvlakken met meer dan 10% voldaan moet zijn aan de eisen die gesteld worden in het kader van het Kwaliteitsmenu, aldus de plantoelichting.
Het voorheen geldende bestemmingsplan voorzag in verbale bouwvlakken die niet waren toegespitst op concrete situaties. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bij de vaststelling van het onderhavige plan is gekozen voor een andere systematiek, waarbij de bouwvlakken zijn begrensd volgens het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat'. Dit laat onverlet dat het gemeentebestuur open staat voor ontwikkelingsmogelijkheden. Hiervoor dienen evenwel afspraken te worden gemaakt over onder meer de landschappelijke inpassing, aldus de raad.
8.5. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Voorts heeft de raad in redelijkheid een groot gewicht kunnen toekennen aan het belang van het voorkomen van verstening in het buitengebied. Gelet hierop, en nu de raad toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden op basis van afspraken over onder meer de landschappelijke inpassing niet uitsluit, acht Afdeling het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat' in zijn algemeenheid niet onredelijk. Dit laat onverlet dat de raad in een concreet geval dient te beoordelen of zwaarwegende belangen bij het behoud van de uitbreidingsmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan zich verzetten tegen toepassing van het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat'.
8.6. De raad heeft zich in het verweerschrift en ter zitting onweersproken op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van het plan geen gebruik is gemaakt van de inventarisatie uit 2003. Gelet hierop dient het ervoor te worden gehouden dat het betoog van [appellant sub 2] hieromtrent feitelijke grondslag mist.
8.7. Het voorheen geldende bestemmingsplan voorzag ter plaatse van de noordwestzijde en de zuidoostzijde van het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 3] in een verbaal bouwvlak. Ter plaatse konden onder meer gebouwen worden opgericht. Het onderhavige plan voorziet voor de noordwestzijde en de zuidoostzijde van het perceel van [appellant sub 2] niet in een bouwvlak.
Ten aanzien van het betoog dat het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat' onjuist is toegepast doordat de omvang van zijn bouwvlak in meer dan geringe mate is gewijzigd, overweegt de Afdeling dat het planuitgangspunt deze uitkomst niet uitsluit.
Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad bij de bepaling van de omvang van het bouwvlak geen rekening heeft gehouden met zijn vergunde uitrit ter plaatse van de zuidoostzijde van zijn perceel, overweegt de Afdeling dat het plan in de uitrit voorziet ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder f, en artikel 33, aanhef en onder f, van de planregels.
Anders dan [appellant sub 2] betoogt, voorziet artikel 5, lid 5.2.5, van de planregels buiten het bouwvlak wel in bouwwerken, geen gebouw zijnde.
Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de grotere omvang van het bouwvlak voor het perceel aan de [locatie 4], wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat' in dat geval is toegepast ten aanzien van een andere bestaande situatie en bebouwing, vergunde rechten, omgevingswaarden en benodigde uitbreidingsruimte voor de korte termijn. De raad heeft zijn standpunt onderbouwd met een als bijlage bij het verweerschrift overgelegde luchtfoto. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
8.8. Het plan voorziet voor de zuidoostzijde van het perceel van [appellant sub 2] in de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" en de dubbelbestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen". Volgens de raad zijn ter plaatse van de zuidoostzijde van het perceel waarden aanwezig die het in de planregeling neergelegde beschermend regime rechtvaardigen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Voorts brengt de planregeling, anders dan [appellant sub 2] vreest, niet met zich dat het bestaande gebruik voor agrarische bedrijfsactiviteiten, waarin is voorzien ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels, niet kan worden voorgezet. Evenmin kan het plan op zichzelf niet met zich brengen dat [appellant sub 2] wordt verplicht om mee te werken aan natuurontwikkeling.
8.9. Gelet op het ontbreken van een bouwvlak voor de noordwestzijde en de zuidoostzijde van het perceel van [appellant sub 2] kunnen ter plaatse onder meer geen gebouwen worden opgericht. Voorts brengen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" en de dubbelbestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen" voor de zuidoostzijde van het perceel van [appellant sub 2] een aantal beperkingen met zich ten opzichte van de bestemming "Agrarisch", die aan de overige delen van zijn perceel is toegekend. [appellant sub 2] heeft evenwel geen concrete plannen naar voren gebracht die als gevolg hiervan geen doorgang kunnen vinden. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor is overwogen over het bouwvlak, de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" en de dubbelbestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen", bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen van het voorkomen van verstening in het buitengebied en het behoud van de omgevingswaarden, dan aan het belang van [appellant sub 2] bij een groter bouwvlak en het gevrijwaard blijven van het beschermende regime ingevolge de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" en de dubbelbestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen".
8.10. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
9. [appellant sub 3] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 5] te Ven-Zelderheide bij de gewijzigde vaststelling van het plan ten onrechte niet is verruimd ten opzichte van het ontwerpplan. Hierbij voert hij aan dat in de nota van zienswijzen staat dat zijn verzoek hiertoe uit de zienswijze wordt ingewilligd.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het voornemen uit de nota van zienswijzen feitelijk niet correct is uitgevoerd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet is voorbereid met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel voor het gedeelte van het perceel aan de [locatie 5] te Ven-Zelderheide zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart.
9.2. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen de in de beslissing vermelde termijn en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan vast te stellen voor zover betrekking hebbend op voornoemd plandeel.
Het beroep van [appellant sub 4]
10. Het beroep richt zich tegen het plandeel met de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" voor het perceel aan de [locatie 6].
[appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte niet aan het volledige perceel de bestemming "Wonen" heeft toegekend. [appellant sub 4] voert hiertoe aan dat het perceel kadastraal en visueel één geheel is. Volgens [appellant sub 4] staat op dit perceel een woonhuis en heeft hij hier hobbymatig een aantal fruitbomen en schapen, hetgeen past binnen de bestemming "Wonen". Ten slotte betoogt [appellant sub 4] dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu hij een aantal vergelijkbare percelen in de omgeving wel volledig als "Wonen" heeft bestemd.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een woonbestemming wordt toegekend aan de woning, het erf met bijgebouwen en de tuin. Gronden die worden gebruikt voor al dan niet hobbymatige agrarische activiteiten vallen niet binnen de woonbestemming, aldus de raad. Binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" zijn de door [appellant sub 4] hobbymatig uitgeoefende agrarische activiteiten toegestaan, zodat volgens de raad geen aanleiding bestaat de bestemming "Wonen" te vergroten. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de beroepsgrond met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel buiten behandeling dient te worden gelaten, nu [appellant sub 4] deze eerst in beroep heeft aangevoerd. Volgens de raad is van strijd met het gelijkheidsbeginsel overigens geen sprake.
10.2. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat evenwel geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
De zienswijze van [appellant sub 4] richt zich evenals zijn beroep tegen het plandeel met de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" voor het perceel aan de [locatie 6]. Dat [appellant sub 4] in zijn zienswijze geen beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, betekent, anders dan de raad betoogt, derhalve niet dat hij dit in beroep niet alsnog kan doen.
10.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" aangewezen gronden bestemd voor de hobbymatige uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 22, lid 22.1, aanhef en onder a, b en c, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen met daar bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, andere werken, tuinen en erven, en mede voor landschappelijke inpassing en/of erfbeplanting en het hobbymatig houden van vee.
10.4. In de plantoelichting staat dat de woonbestemming de woning, het erf met de bijgebouwen en de (onbebouwde) tuin omvat. Er wordt geen bouwvlak opgenomen. Daar waar meerdere woningen vlak naast elkaar staan, wordt op de verbeelding één bestemmingsvlak aangegeven met daarin het bestaande, toegestane maximaal aantal wooneenheden.
10.5. Vast staat dat aan het oostelijk deel van het perceel, waarop zich de woning van [appellant sub 4] bevindt, de bestemming "Wonen" is toegekend en dat aan het westelijk deel van het perceel, waarop zich de fruitbomen bevinden, de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" is toegekend.
Dat het perceel aan de [locatie 6] volgens [appellant sub 4] kadastraal en visueel gezien één geheel is, betekent niet zonder meer dat de raad aan het volledige perceel de bestemming "Wonen" had moeten toekennen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" het meest geschikt is voor het westelijk deel van het perceel waarop zich de fruitbomen bevinden. Zoals de raad terecht betoogt, zijn de door [appellant sub 4] hobbymatig uitgeoefende agrarische activiteiten binnen deze bestemming toegestaan, zodat hierin evenmin aanleiding is gelegen om het westelijk deel van het perceel als "Wonen" te bestemmen.
10.6. Ten aanzien van de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met een aantal percelen in de omgeving, waaronder de percelen aan de Aaldonksestraat 5, 7 en 12, de Nijmeegseweg 66, 68, 71 en 75 en de Horsestraat 44 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat deze percelen volledig bestaan uit woningen, erven met bijgebouwen en tuinen. Volgens de raad is bij deze percelen geen sprake van een gedeelte waarop uitsluitend agrarische activiteiten worden uitgeoefend en waarvoor de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" het meest geschikt zou zijn. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 4] genoemde situaties niet overeenkomen met zijn situatie.
10.7. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
11. [appellant sub 5] betoogt dat de splitsing van de woning aan de [locatie 7] te Ottersum in twee woningen ten onrechte niet is vermeld in de Nota van wijzigingen.
11.1. Gebleken is dat de aanduiding "maximum aantal wooneenheden 3" reeds deel uitmaakte van het ontwerpplan. Anders dan [appellant sub 5] veronderstelt, heeft de Nota van wijzigingen slechts betrekking op wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan. Hieruit volgt dat geen reden bestond om de splitsing van de woning aan de [locatie 7] in twee woningen te vermelden in de Nota van wijzigingen.
12. [appellant sub 5] betoogt dat het plan voor een te groot deel van zijn perceel aan de [locatie 8] voorziet in de bestemming "Wonen". Hierbij voert hij onder meer aan dat een deel van de gronden agrarisch wordt gebruikt.
[appellant sub 5] betoogt voorts dat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uit artikel 3, lid 3.5.1, aanhef en onder d, van de planregels ten onrechte niet kan worden toegepast om voor zijn gronden te voorzien in een minicamping. Volgens hem staan hieraan in de weg de omvang van het plandeel met de bestemming "Wonen" en de omstandigheid dat een gezamenlijk plandeel is vastgesteld voor de percelen [locatie 8] en [locatie 7]. Voorts voorziet het plan ten onrechte in de splitsing van de woning aan de [locatie 7], aldus [appellant sub 5].
12.1. Het plan voorziet voor de percelen [locatie 8] en [locatie 7] in een gezamenlijk plandeel met de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden 3". Deze aanduiding voorziet enerzijds in de woning van [appellant sub 5] aan de [locatie 8] en anderzijds in de splitsing van de woning aan de [locatie 7] in twee woningen. Het plan voorziet voor de gronden ten noorden van het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover van belang, in de bestemming "Agrarisch".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten;
b. de hobbymatige uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten;
met dien verstande dat:
p. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - minicamping" de gronden mede mogen worden gebruikt ten behoeve van een landschappelijk ingepast, kleinschalig kampeerterrein met niet meer dan 15 kampeerplaatsen.
Ingevolge lid 3.4.1, aanhef en onder d, wordt tot een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruiken of laten gebruiken van gronden ten behoeve van een (kleinschalig) kampeerterrein, anders dan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - minicamping".
Ingevolge artikel 3, lid 3.5.1, aanhef en onder d, van de planregels kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1, gelezen in samenhang met lid 3.4.1, aanhef en onder d, ten behoeve van een minicamping, met dien verstande dat:
4. de minicamping geheel dient te zijn gelegen binnen het bouwvlak dan wel binnen een afstand van niet meer dan 50 m tot het bouwvlak;
5. de afstand tot het bouwvlak van een eventueel nabijgelegen (agrarische) bedrijf en/of een nabijgelegen (bedrijfs)woning van een derde niet minder dan 50 m mag bedragen;
7. voorzieningen ten behoeve van het kleinschalig kampeerterrein uitsluitend binnen de bestaande bebouwing, dan wel binnen bebouwing die ingevolge de bouwregels voor onderhavige bestemming mag worden gebouwd, zijn toegestaan.
12.2. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de percelen [locatie 8] en [locatie 7] onjuist is begrensd en dat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uit artikel 3, lid 3.5.1, aanhef en onder d, van de planregels onjuist is geformuleerd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet is voorbereid met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.
12.3. Gelet op het vorenstaande, en nu [appellant sub 5] voor het overige geen redenen naar voren heeft gebracht waarom de raad niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in de splitsing van de woning aan de [locatie 7], behoeft de beroepsgrond betreffende de splitsing van de woning aan de [locatie 7] geen bespreking meer.
12.4. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de percelen [locatie 8] en [locatie 7] te Ottersum en artikel 3, lid 3.5.1, aanhef en onder d, van de planregels.
12.5. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen de in de beslissing vermelde termijn en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan vast te stellen voor zover betrekking hebbend op het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de percelen [locatie 8] en [locatie 7] te Ottersum en artikel 3, lid 3.5.1, aanhef en onder d, van de planregels.
Het beroep van [appellant sub 6] en anderen
13. Het beroep richt zich tegen de plandelen met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - zomerhuizencomplex" voor de percelen op de locatie Diekendaal tussen de Erfsebosweg en de Sleeweg.
[appellant sub 6] en anderen betogen dat de bestemmingsregeling voor de percelen rechtsonzeker is. [appellant sub 6] en anderen voeren hiertoe aan dat de verbeelding niet duidelijk maakt dat voor de percelen de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - zomerhuizencomplex" geldt. Voorts is volgens [appellant sub 6] en anderen in het plan niet gedefinieerd wat onder een zomerhuizencomplex dient te worden verstaan, zodat niet duidelijk is welk gebruik hier is toegestaan.
13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - zomerhuizencomplex" op de verbeelding is opgenomen. Voor de definitie van zomerhuizencomplex dient volgens de raad te worden aangesloten bij het dagelijks taalgebruik. Ten slotte volgt uit de planregels duidelijk welk gebruik ter plaatse is toegestaan, aldus de raad.
13.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.79, van de planregels dient onder recreatiewoning te worden verstaan een gebouw dat periodiek dient voor recreatief (nacht)verblijf voor recreanten die hun hoofdverblijf elders hebben.
Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder e, zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - zomerhuizencomplex" bestemd voor een zomerhuizencomplex.
Ingevolge lid 14.2.3, onder a, mogen recreatiewoningen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning" en ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - zomerhuizencomplex", met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning" één recreatiewoning mag worden gebouwd en ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - zomerhuizencomplex" het aantal recreatiewoningen niet meer mag bedragen dan 100.
13.3. Anders dan [appellant sub 6] en anderen betogen, is op de digitale verbeelding bij het plan de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - zomerhuizencomplex" voor de desbetreffende percelen opgenomen, zodat in zoverre geen sprake is van strijd met de rechtszekerheid. Hoewel [appellant sub 6] en anderen terecht betogen het plan geen definitie van het begrip 'zomerhuizencomplex' bevat, leidt dit evenmin tot het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hieraan de in het dagelijks spraakgebruik toegekende betekenis moet worden toegekend, zijnde een samenstel van gebouwen met dezelfde gebruiksfunctie als zomerhuizen. In de planregels staat bovendien dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - zomerhuizencomplex" 100 recreatiewoningen zijn toegestaan, waaronder moet worden verstaan een gebouw dat periodiek dient voor recreatief (nacht)verblijf voor recreanten die hun hoofdverblijf elders hebben. Zoals de raad terecht betoogt, is daarmee duidelijk welk gebruik ter plaatse van de aanduiding is toegestaan.
14. [appellant sub 6] en anderen betogen voorts dat de raad niet heeft onderkend dat de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - zomerhuizencomplex" niet overeenkomstig de feitelijke situatie is, nu op de percelen geen sprake is van een zomerhuizencomplex en de hierop aanwezige woningen niet als recreatiewoningen kunnen worden aangemerkt. [appellant sub 6] en anderen voeren hiertoe aan dat de woningen op de percelen permanent worden bewoond. Voorts worden de woningen niet centraal geëxploiteerd, zijn er geen centrale voorzieningen en is er geen centrale parkeergelegenheid. Verder worden de woningen volgens [appellant sub 6] en andere verkocht voor prijzen die vergelijkbaar zijn met de prijzen van andere permanent bewoonde woningen binnen de regio en is de waarde van de woningen in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) op basis van deze prijzen bepaald.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woningen op de desbetreffende percelen moeten worden aangemerkt als recreatiewoningen en dat permanente bewoning hier niet is toegestaan.
14.2. Vast staat dat de percelen op de locatie Diekendaal in een landelijke omgeving, grenzend aan bosgebieden liggen en dat deze locatie niet aansluit op een stedelijke kern. Voorts staat vast dat de op de percelen aanwezige woningen zijn opgericht als zomerhuizen en dat deze onder het voorheen geldende plan "Buitengebied" als zodanig waren bestemd. Verder staat vast dat onder het voorheen geldende plan permanente bewoning van de woningen niet was toegestaan. Voor zover deze woningen thans permanent worden bewoond, moet het ervoor worden gehouden dat dit in strijd met het voorheen geldende plan tot stand is gekomen. Dat een groot deel van de woningen reeds lange tijd illegaal permanent wordt bewoond, betekent niet dat geen sprake meer is van een zomerhuizencomplex met recreatiewoningen. Anders dan [appellant sub 6] en anderen betogen is door het illegale gebruik de hoedanigheid van de woningen niet gewijzigd. Dat de woningen niet centraal worden geëxploiteerd en er geen centrale voorzieningen en parkeergelegenheid zijn, betekent evenmin dat geen sprake is van een zomerhuizencomplex met recreatiewoningen. Anders dan [appellant sub 6] en anderen betogen, is de aanwezigheid hiervan voor de hoedanigheid van een zomerhuizencomplex niet doorslaggevend. Voor zover [appellant sub 6] en anderen hierbij hebben verwezen naar de Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg, geldt dat hierin niet uitputtend is geregeld aan welke kenmerken een zomerhuizencomplex dient te voldoen. In deze handreiking staat slechts dat een aandachtspunt bij het opstellen van een bestemmingsplan is dat bij voormelde, door [appellant sub 6] en anderen genoemde, kenmerken een vergroot risico op permanente bewoning bestaat. Dat volgens [appellant sub 6] en anderen de koopwaarde van de woningen op de percelen vergelijkbaar is met die van andere permanent bewoonde woningen en dat op basis hiervan de waarde in het kader van de Wet WOZ is bepaald, betekent verder evenmin dat geen sprake is van recreatiewoningen op een zomerhuizencomplex. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 maart 2011 in zaak nr.
201003586/1/R3) is de waardevaststelling in het kader van de Wet WOZ niet relevant bij het vaststellen van een bestemming in een bestemmingsplan in het belang van een goede ruimtelijke ordening. Ten slotte volgt, anders dan [appellant sub 6] en anderen betogen, uit het rapport 'Plan van aanpak permanente bewoning recreatiewoningen Erfsebosweg/Sleeweg te Heijen' van 18 november 2009, opgesteld door Stoutgroep, evenmin dat op de percelen geen sprake is van een zomerhuizencomplex. In dit rapport staat dat sprake is van recreatiewoningen die permanent worden bewoond en in dit rapport worden de mogelijkheden om hiertegen handhavend op te treden in kaart gebracht. De raad heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat de woningen moeten worden aangemerkt als recreatiewoningen.
15. [appellant sub 6] en anderen betogen verder dat de raad ten onrechte de permanente bewoning van de recreatiewoningen niet als zodanig heeft bestemd. [appellant sub 6] en anderen voeren hiertoe aan dat de woningen al lange tijd permanent worden bewoond en dat hiertegen niet handhavend kan worden optreden. Voorts voeren [appellant sub 6] en anderen aan dat de locatie Diekendaal wegens de permanente bewoning een mooie en leefbare omgeving is en dat nauwelijks interesse bestaat in recreatiewoningen. [appellant sub 6] en anderen betogen voorts dat de raad de belangen van de bewoners van de recreatiewoningen onvoldoende en op onzorgvuldige wijze bij de belangenafweging heeft betrokken. Verder voeren [appellant sub 6] en anderen aan dat in het rapport 'Recreatiewoningen Erfsebosweg Heijen beoordeling ruimtelijke inpasbaarheid' van 20 oktober 2009 staat dat de omzetting van recreatieve bewoning naar permanente bewoning op het zomerhuizencomplex Diependal tot de mogelijkheden lijkt te behoren.
15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uitvoerig is gemotiveerd waarom het niet opportuun is de recreatieve bestemming van het zomerhuizencomplex om te zetten in een woonbestemming. Hierbij zijn volgens de raad onder meer de aspecten verkeer en parkeren, ecologie en landschap, volkshuisvesting, toeristisch en recreatief product, exploitatie en rijks- en provinciaal beleid betrokken.
15.2. In het rapport 'Locatiestudie zomerhuisjescomplex Erfsebosweg - Sleeweg' van 10 juli 2008, opgesteld door Arcadis in opdracht van de gemeente Gennep, staat dat onderzoek is gedaan naar de meest wenselijke bestemming voor de percelen op de locatie Diekendaal. Hierbij is aandacht besteed aan de landschappelijke en ecologische kenmerken van het gebied, alsmede aan de nabijgelegen EHS, het toeristisch recreatief beleid van de gemeente en aspecten van volkshuisvesting. In het rapport wordt geconcludeerd dat de keuze voor permanente bewoning op meer aspecten negatiever uitvalt dan de keuze voor een recreatiefunctie. Alleen ten aanzien van de gevolgen voor het gemeentelijke apparaat en de vermarkting van de woningen op het zomerhuisjescomplex is de keuze voor recreatieve bewoning negatiever. De keuze voor recreatieve bewoning ligt op grond van de locatiestudie voor de hand. Dit heeft voor toerisme en recreatie, ecologie en landschap de minst negatieve consequenties, aldus het rapport.
In het rapport 'Recreatiewoningen Erfsebosweg Heijen beoordeling ruimtelijke inpasbaarheid' van 20 oktober 2009, opgesteld door Tonnaer, staat dat de omzetting van recreatieve bewoning naar permanente bewoning op het zomerhuizencomplex tot de mogelijkheden lijkt te behoren, zolang daarbij enkele randvoorwaarden in acht worden genomen.
15.3. Vast staat dat het college van burgemeester en wethouders zich in 1987 op het standpunt heeft gesteld dat permanente bewoning van de recreatiewoningen op de percelen onder het voorheen geldende bestemmingsplan was toegestaan. Voorts staat vast dat het college van burgemeester en wethouders in 1989 tot het inzicht is gekomen dat dit standpunt was gebaseerd op een foutieve interpretatie van het bestemmingsplan, waarna het dit standpunt heeft teruggenomen. Voor de eigenaren van achttien recreatiewoningen die reeds investeringen hadden gedaan op basis van het door het college van burgemeester en wethouders gewekte vertrouwen is een overgangsregeling getroffen. Deze overgangsregeling houdt in dat de oorspronkelijke bewoners de woning levenslang permanent mogen bewonen en hun rechtsopvolgers tot uiterlijk 1 januari 2015. De raad heeft voorts toegelicht dat bewoners die kunnen bewijzen dat zij voor 31 oktober 2003 hun recreatiewoning permanent bewoonden op aanvraag en onder voorwaarden een persoonsgebonden ontheffing kunnen krijgen. Bewoners die de recreatiewoning tussen 31 oktober 2003 en 19 mei 2009 permanent zijn gaan bewonen krijgen volgens de raad een ruime termijn, tot uiterlijk 1 januari 2015, waarbinnen zij kunnen omzien naar andere woonruimte. Voor bewoners die de recreatiewoning na 19 mei 2009 permanent zijn gaan bewonen geldt een strikt handhavingstraject, aldus de raad.
15.4. Het betoog van [appellant sub 6] en anderen dat wegens voormeld standpunt van het college van burgemeester en wethouders uit 1987 onder het voorheen geldende plan niet handhavend kon worden opgetreden tegen de permanente bewoning van de recreatiewoningen, kan niet slagen. Daargelaten de juistheid van dit betoog, betekent deze omstandigheid niet zonder meer dat de raad is gehouden dit gebruik onder het onderhavige plan als zodanig te bestemmen.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het mogelijk maken van permanente bewoning van de recreatiewoningen onwenselijk is. De raad heeft hierbij verwezen naar het in 15.2 genoemde rapport van Arcadis. De enkele stelling van [appellant sub 6] en anderen dat de locatie Diekendaal wegens de permanente bewoning een mooie en leefbare omgeving is, betekent niet dat de raad ten onrechte van de juistheid van de conclusie van het rapport van Arcadis is uitgegaan. Deze stelling laat de conclusie dat het bestemmen van de woningen als recreatiewoningen de minste negatieve consequenties heeft onverlet. Dat in het in 15.2 genoemde rapport van Tonnaer, dat van latere datum is dan het rapport van Arcadis, staat dat de omzetting van recreatieve bewoning naar permanente bewoning op het zomerhuizencomplex tot de mogelijkheden lijkt te behoren, betekent evenmin dat de raad niet heeft kunnen uitgaan van de conclusie van het rapport van Arcadis. In het rapport van Arcadis wordt de mogelijkheid tot permanente bewoning van de recreatiewoningen niet uitgesloten, maar wordt geconcludeerd dat dit meer negatieve effecten heeft dan recreatieve bewoning hiervan. Anders dan [appellant sub 6] en anderen betogen, zijn beide rapporten in zoverre niet in tegenspraak met elkaar. De enkele omstandigheid dat het rapport van Arcadis in 2008 is opgesteld, betekent ten slotte, anders dan [appellant sub 6] en anderen betogen, evenmin dat niet van de hierin opgenomen conclusie kan worden uitgegaan. [appellant sub 6] en anderen hebben niet gemotiveerd dat sinds het opstellen van het rapport van Arcadis sprake is geweest van zodanig gewijzigde omstandigheden dat de hierin opgenomen conclusies als achterhaald moeten worden beschouwd. [appellant sub 6] en anderen hebben de conclusies in het rapport van Arcadis overigens niet gemotiveerd bestreden. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid, onder verwijzing naar dit rapport, op het standpunt gesteld dat de permanente bewoning van de recreatiewoningen op het zomerhuizencomplex in ruimtelijk opzicht minder gewenst is dan recreatieve bewoning hiervan.
Anders dan [appellant sub 6] en anderen voorts betogen, heeft de raad onderkend dat de woningen permanent worden bewoond. Nu deze bewoning, zoals volgt uit 14.2, illegaal tot stand is gekomen, heeft de raad hieraan in de belangenafweging geen gewicht hoeven toekennen. Daarbij geldt bovendien dat de raad, zoals is overwogen in 15.3, heeft voorzien in verschillende overgangsregelingen voor bewoners die de woningen permanent zijn gaan bewonen.
De raad heeft zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de permanente bewoning van de recreatiewoningen in het plan niet als zodanig wordt bestemd. Dat volgens [appellant sub 6] en anderen weinig interesse bestaat in het gebruik van de woningen als recreatiewoningen leidt niet tot een ander oordeel, nu dit de omstandigheid dat permanente bewoning van de woningen in ruimtelijk opzicht minder gewenst is, waaraan de raad in redelijkheid doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen, onverlet laat.
15.5. Anders dan [appellant sub 6] en anderen betogen, bestaat, gelet op hetgeen is overwogen in 15.4, geen grond voor het oordeel dat de raad zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de permanente bewoning van de recreatiewoningen niet als zodanig wordt bestemd. Anders dan [appellant sub 6] en anderen verder betogen, bestaat gelet op hetgeen is overwogen in 15.4, geen grond voor het oordeel dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of het als zodanig bestemmen van de permanente bewoning mogelijk is. Dat in de plantoelichting in algemene bewoordingen staat dat ruimte bestaat voor verschillende wooncategorieën, dat een bijzonder toeristisch recreatief product dient te worden ontwikkeld en dat het plan duidelijk en flexibel dient te zijn, betekent ten slotte niet dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de permanente bewoning niet als zodanig wordt bestemd. Deze door [appellant sub 6] en anderen genoemde passages betreffen algemene visies van de raad op het gehele buitengebied, waarmee het niet als zodanig bestemmen van de permanente bewoning van de recreatiewoningen niet in strijd is.
15.6. [appellant sub 6] en anderen hebben ter zitting de beroepsgrond dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel ingetrokken.
15.7. In hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
16. [appellant sub 7] heeft een agrarisch bedrijf aan de Hoevensestraat, kadastraal bekend gemeente Ottersum sectie E, nr. 79. In beroep betoogt hij dat het plan ten onrechte in een kleiner bouwvlak voorziet dan het voorheen geldende bestemmingsplan. Voorts betoogt [appellant sub 7] dat het plan ten onrechte niet voorziet in een aanduiding voor een "kas" om een kas te bouwen ter plaatse van de gronden waar thans een foliekas is vergund.
16.1. De raad acht het wenselijk om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen. Daarom is de uitbreidingsruimte op grond van het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat' beperkt. Voorzien is in een bouwvlak ter grootte van de vergunde foliekas, aldus de raad.
16.2. Het plan voorziet voor de gronden van [appellant sub 7], voor zover van belang, in de bestemming "Agrarisch" met de aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "specifieke vorm van agrarisch - teeltondersteunende voorziening". Niet in geschil is dat de oppervlakte van het bouwvlak ongeveer 3.300 m2 bedraagt.
Ingevolge artikel 1, lid 1.59, van de planregels wordt onder kas verstaan een gebouw, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal, dienend tot het kweken van vruchten, bloemen of planten.
Ingevolge lid 1.85 worden onder teeltondersteunende voorzieningen verstaan voorzieningen in, op of boven de grond die door agrarische bedrijven bij plantaardige teelten worden gebruikt om de volgende doelen na te streven:
- verbetering van de productie, onder meer door teeltvervroeging en - verlating, terugdringing van onkruidgroei en beperking van vraatschade;
- verbetering van de arbeidsomstandigheden, onder meer door gewassen verhoogd te telen;
- het bereiken van positieve effecten op milieu en water (bodembescherming, terugdringing onkruidbestrijding, effectief omgaan met water); of
- het voorkomen van schade door vorst.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten met dien verstande dat:
m. ter plaatse van de aanduiding "agrarisch bedrijf" alleen een grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan;
met daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge lid 3.2.1, aanhef en onder b, geldt voor gebouwen dat kassen uitsluitend mogen worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "kas".
Ingevolge lid 3.2.3 gelden voor teeltondersteunende voorzieningen en hagelnetten de volgende regels:
a. teeltondersteunende voorzieningen en hagelnetten mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
b. de oppervlakte van teeltondersteunende voorzieningen binnen het bouwvlak mag niet meer dan 750 m2 bedragen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - teeltondersteunende voorziening" geldt dat de als zodanig aangeduide gronden volledig mogen worden bebouwd met teeltondersteunende voorzieningen;
c. de bouwhoogte mag niet meer dan 5 m bedragen.
16.3. Het voorheen geldende bestemmingsplan voorzag voor de gronden van [appellant sub 7] in de bestemming "Agrarische Doeleinden, gebied met landschappelijke openheid Alo".
Ingevolge artikel 2.03, eerste lid, van de planvoorschriften waren de op de kaart voor "Agrarische Doeleinden, gebied met landschappelijke openheid Alo" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven, alsmede voor het behoud van de aldaar voorkomende waarden van landschappelijke openheid.
Ingevolge het derde lid, onder A, sub 1, gold dat gebouwen uitsluitend mochten worden opgericht op een aaneengesloten bouwvlak van ten hoogste 100 x 100 m.
16.4. Gelet op de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - teeltondersteunende voorziening" voor het bouwvlak van [appellant sub 7] in samenhang met artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels voorziet het plan in de vergunde foliekas.
Vast staat dat het voorheen geldende bestemmingsplan voor de gronden van [appellant sub 7] in een groter bouwvlak en ruimere bouwmogelijkheden voorzag.
In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan evenwel geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Zoals overwogen in 8.5 acht de Afdeling het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat', mede gelet op het belang bij het voorkomen van verstening en verglazing in het buitengebied, in zijn algemeenheid niet onredelijk. Dit laat evenwel onverlet dat de raad in een concreet geval dient te beoordelen of zwaarwegende belangen bij het behoud van de uitbreidingsmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan zich verzetten tegen toepassing van het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat'.
Ter zitting heeft de raad gesteld dat de vergunde foliekas een recente nieuwe ontwikkeling is, zodat het niet in de rede lag om in extra uitbreidingmogelijkheden te voorzien. Voor zover [appellant sub 7] extra uitbreidingsruimte wenst, heeft hij daartoe in beroep noch ter zitting concrete plannen naar voren gebracht. Gelet hierop bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen bij het voorkomen van verstening en verglazing in het buitengebied en het behoud van de omgevingswaarden dan aan het belang van [appellant sub 7] bij een groter bouwvlak en het toekennen van de aanduiding "kas".
17. [appellant sub 7] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om zijn gronden buiten het bouwvlak als containervelden te gebruiken.
17.1. De raad heeft zich ter zitting desgevraagd op het standpunt gesteld dat containervelden behoren tot het reeds voorziene gebruik voor de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten.
17.2. Het plan voorziet voor de gronden van [appellant sub 7] buiten het bouwvlak in de bestemming "Agrarisch", de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 4" en "Waterstaat - Bergend regime" en de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied".
Ingevolge artikel 1, lid 1.31, van de planregels wordt onder containerveld verstaan grond afgedekt met plastic, antiworteldoek, eventueel in combinatie met andere materialen, ten behoeve van de teelt van gewassen. De gewassen worden op deze afdeklaag los van de ondergrond geteeld in potten.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 29, lid 29.4.1, artikel 31, lid 31.4.1, aanhef en onder e, en artikel 32, lid 32.4.1, aanhef en onder e, wordt ter plaatse van de dubbelbestemmingen "Waarde - Beekdal", "Waarde - Houtwallen en houtopstanden" en "Waarde - Maasheggen" tot een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval gerekend het aanbrengen van teeltondersteunende voorzieningen en een ondergrond voor containervelden.
17.3. Het plan voorziet ter plaatse van de gronden van [appellant sub 7] buiten het bouwvlak niet in de dubbelbestemmingen "Waarde - Beekdal", "Waarde - Houtwallen en houtopstanden" of "Waarde - Maasheggen". Gelet hierop is het gebruik voor containervelden ter plaatse niet ingevolge artikel 29, lid 29.4.1, artikel 31, lid 31.4.1, aanhef en onder e, of artikel 32, lid 32.4.1, aanhef en onder e, van de planregels verboden. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit deze plansystematiek dat containervelden behoren tot het gebruik voor de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels. Het betoog dat het plan voor de gronden van [appellant sub 7] buiten het bouwvlak ten onrechte niet voorziet in containervelden mist feitelijke grondslag en kan daarom niet slagen.
18. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 8] en [appellante sub 13]
19. Het beroep van [appellant sub 8] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "bouwvlak" voor het perceel aan het [locatie 9], alsmede tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "bouwvlak" voor het perceel aan de [locatie 10].
Het beroep van [appellante sub 13] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "bouwvlak" voor het perceel aan het [locatie 11], alsmede tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "bouwvlak" voor het perceel aan de [locatie 12].
19.1. [appellant sub 8] en [appellante sub 13] betogen dat de raad ten onrechte heeft voorzien in te kleine bouwvlakken op de percelen [locatie 9], [locatie 11] en [locatie 10]. Zij voeren hiertoe aan dat deze bouwvlakken niet in overeenstemming zijn met de vergunde situatie, nu hun omgevingsvergunningen zijn verleend waarmee het bouwen met een omvang van 100 bij 100 m op de percelen wordt mogelijk gemaakt. Volgens [appellant sub 8] en [appellante sub 13] is dit in overeenstemming met de bouwmogelijkheden voor deze percelen zoals deze golden in het voorheen geldende plan. [appellant sub 8] betoogt voorts dat de raad het bouwvlak op het perceel [locatie 10] op onjuiste wijze op de verbeelding heeft voorzien, waardoor een deel van de legaal opgerichte bebouwing buiten het bouwvlak valt.
[appellant sub 8] en [appellante sub 13] betogen voorts dat de raad in het plan voor voormelde percelen, alsmede voor het perceel [locatie 12], ten onrechte de aanduiding "agrarisch bedrijf" heeft opgenomen. Zij voeren hiertoe aan dat zij op de percelen niet alleen akkerbouwbedrijven voeren, maar dat hier ook de verwerking en tijdelijke opslag van geteelde producten plaatsvinden. Volgens [appellant sub 8] en [appellante sub 13] had de raad voor de bedrijven moeten voorzien in een specifieke functieaanduiding.
19.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de begrenzing van agrarische bouwvlakken uitgaat van een op maat gemaakte bouwkavel per bedrijf, waarbij de bestaande situatie en bebouwing als uitgangspunt zijn genomen met de daarbij vergunde rechten. Volgens de raad zien de verleende omgevingsvergunningen op de bouw van bedrijfsgebouwen met woningen en is hiermee niet een specifiek bouwvlak vergund.
19.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.47, van de planregels wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf waarvan de bedrijfsvoering volledig of nagenoeg volledig is gericht op het gebruik maken van grond als productiemiddel en waaronder in ieder geval niet worden verstaan een intensief veehouderijbedrijf, champignonteeltbedrijf, witlofkwekerij of viskwekerij.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en m, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "agrarisch bedrijf" uitsluitend een grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan.
19.4. Vast staat dat het bouwvlak op het perceel aan het [locatie 9] een omvang heeft van 90 bij 33 m. Uit de kaart behorende bij de verleende omgevingsvergunning voor het perceel aan het [locatie 9] volgt dat deze ziet op de bouw van een bedrijfsgebouw van 50 bij 30 m en een woning van ongeveer 15 bij 10 m, welke vallen binnen het in het plan opgenomen bouwvlak.
Vast staat dat het bouwvlak op het perceel aan het [locatie 11] eveneens een omvang heeft van 90 bij 33 m. Uit de kaart behorende bij de verleende omgevingsvergunning voor het perceel aan het [locatie 11] volgt dat deze eveneens ziet op de bouw van een bedrijfsgebouw van 50 bij 30 m en een woning van ongeveer 15 bij 10 m, welke vallen binnen het in het plan opgenomen bouwvlak.
Vast staat dat het bouwvlak op het perceel aan de [locatie 10] een omvang heeft van 100 bij 40 m. Uit de kaart behorende bij de verleende omgevingsvergunning voor het perceel aan de [locatie 10] volgt dat deze ziet op de bouw van een bedrijfsgebouw van 70 bij 30 m en een woning van ongeveer 16 bij 12 m. Ten slotte staat vast dat het bedrijfsgebouw niet volledig binnen het in het plan opgenomen bouwvlak valt.
19.5. De raad heeft ter zitting erkend dat het bouwvlak voor het perceel aan de [locatie 10] op onjuiste wijze in het plan is opgenomen, als gevolg waarvan het met omgevingsvergunning opgerichte bedrijfsgebouw gedeeltelijk buiten het bouwvlak ligt. Dit betreft volgens de raad een omissie die zal worden hersteld. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
19.6. Anders dan [appellant sub 8] en [appellante sub 13] betogen, volgt uit de door hen overgelegde kaarten bij de verleende omgevingsvergunningen niet dat voor de percelen aan het [locatie 9] en [locatie 11] en aan de [locatie 10] bouwmogelijkheden met een omvang van 100 bij 100 m zijn geboden. Hoewel [appellant sub 8] en [appellante sub 13] terecht betogen dat op de kaarten bij de verleende omgevingsvergunningen de in 19.4 genoemde gebouwen zijn ingetekend in vlakken van 100 bij 100 m, betekent dit niet dat bij deze vergunningen dergelijke bouwmogelijkheden zijn toegekend. Bij een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt toestemming verleend voor het realiseren van een concreet bouwplan en hierbij wordt geen ruimere bestemmingsregeling in de zin van een bouwvlak toegekend. Het betoog van [appellant sub 8] en [appellante sub 13] dat de raad ten onrechte de vergunde situaties niet als zodanig heeft bestemd, kan, behoudens hetgeen is overwogen in 19.5, derhalve niet slagen.
19.7. Vast staat voorts dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" de percelen van [appellant sub 8] en [appellante sub 13] de bestemming "Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke openheid Alo" hadden. Ingevolge artikel 2.03, derde lid, onder 1, van de voorschriften behorende bij dit plan mochten binnen deze bestemming uitsluitend gebouwen worden opgericht binnen een aangesloten bouwvlak van ten hoogste 100 bij 100 m. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan evenwel geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Zoals overwogen in 8.5 acht de Afdeling het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat', mede gelet op het belang bij het voorkomen van verstening in het buitengebied, in het algemeen niet onredelijk. Dit laat onverlet dat de raad in een concreet geval dient te beoordelen of zwaarwegende belangen bij het behoud van de uitbreidingsmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan zich verzetten tegen toepassing van het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat'. In het onderhavige geval bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet van voormeld uitgangspunt is afgeweken. Hierbij heeft de raad terecht van belang geacht dat ten tijde van het vaststellen het plan nog geen sprake was concrete uitbreidingsplannen van de op de percelen aanwezige agrarische bedrijven van [appellant sub 8] en [appellante sub 13]. Voorts heeft de raad terecht van belang geacht dat het plan in artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder f en g van de planregels voorziet in de mogelijkheid om de bouwvlakken op de percelen te vergroten indien dit de toekomst vanwege uitbreiding van de bedrijven noodzakelijk zou zijn. De raad heeft ter zitting toegelicht dat in beginsel bereidheid bestaat om hieraan medewerking te verlenen.
19.8. De raad heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat een akkerbouwbedrijf onder de definitie van grondgebonden agrarisch bedrijf zoals opgenomen in artikel 1, lid 1.47, van de planregels valt. Zoals de raad terecht betoogt, laat deze definitie ruimte voor de door [appellant sub 8] en [appellante sub 13] genoemde bijbehorende activiteiten zoals de verwerking en tijdelijke opslag van geteelde producten. Anders dan [appellant sub 8] en [appellante sub 13] betogen, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in en volstaan met de aanduiding "agrarisch bedrijf" voor de percelen aan het [locatie 9] en [locatie 11] en aan de [locatie 10] en [locatie 12].
19.9. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het bedrijfsgebouw op het perceel aan de [locatie 10] niet in het bouwvlak is opgenomen, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant sub 8] voor het overige en [appellante sub 13] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 8] is voor het overige ongegrond. Het beroep van [appellante sub 13] is geheel ongegrond.
19.10. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen de in de beslissing vermelde termijn en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan vast te stellen voor zover betrekking hebbend op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel aan de [locatie 10], voor zover het op dit perceel aanwezige bedrijfsgebouw niet in het bouwvlak is opgenomen.
Het beroep van [appellant sub 9]
20. Het beroep van [appellant sub 9] is gericht tegen het ontbreken van de mogelijkheid om zijn woning aan de [locatie 13] te Ottersum te splitsen in twee woningen. Gelet op de plansystematiek acht de Afdeling het beroep gericht tegen het ontbreken van een aanduiding "maximum aantal wooneenheden" ter plaatse van het plandeel voor zijn woning. De zienswijze van [appellant sub 9] tegen het ontwerpplan is erop gericht de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 22, lid 22.6.1, onder a, van de planregels uit te breiden met de mogelijkheid om binnen een bestemmingsvlak drie woningen mogelijk te maken. Gelet op het vorenstaande steunt het beroep niet op een zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 9] is niet-ontvankelijk.
De beroepen van [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen
21. De beroepen richten zich tegen de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap", "Verkeer" en "Waarde - Ontwikkelingszone groen" en onder meer de aanduiding "specifieke vorm van natuur - ecoduct" voor de gronden gelegen ten zuiden van het perceel van [appellant sub 10] aan [locatie 14] en ten noordwesten van de percelen van [appellante sub 11] en anderen aan het [locatie 15] en [locatie 16].
[appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen dat de raad ten onrechte aan de gronden de bestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen" en de aanduiding "specifieke vorm van natuur - ecoduct" heeft toegekend. Zij voeren hiertoe aan dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve effecten van de voorziene ecologische verbinding en het voorziene ecoduct op hun percelen en de hierop aanwezige agrarische bedrijven. Voorts voeren [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen aan dat de gronden in de voorziene ecologische verbinding zullen worden ingericht als aanloopgebieden ten behoeve van een aantal diersoorten, hetgeen eveneens zal leiden tot negatieve effecten, zoals vraatschade, op hun percelen.
21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij ervoor heeft gekozen de maatvoering van de ecologische verbinding minimaal te houden vanwege de agrarische belangen in het gebied. Voor zover de ecologische verbinding is voorzien op de percelen van [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen zal worden getracht de benodigde gronden via minnelijke weg te verwerven. Volgens de raad zal hooguit 4,6 ha van de gronden van [appellant sub 10] en 4,2 ha van de gronden van [appellante sub 11] en anderen nodig zijn. De raad heeft toegelicht dat 1 ha hiervan is bedoeld voor de pijlers van het ecoduct en de overige gronden voor de aanloopgebieden. Gelet op de totale omvang van de gronden van [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen zal dit volgens de raad niet ten koste gaan van de bedrijfsvoering van de hierop aanwezige agrarische bedrijven. De raad heeft voorts toegelicht dat bij de grondverwerving ook mogelijke ruilgronden worden betrokken. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat het voorziene ecoduct niet leidt tot beperkingen in de gebruiks- of uitbreidingsmogelijkheden van de omliggende bedrijven. De raad heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat eventuele vraatschade niet zodanig zal zijn dat dit tot een andere afweging had moeten leiden. Bovendien bestaan volgens de raad schaderegelingen voor eventuele vraatschade door dieren.
21.2. In het rapport 'Ruimtelijke onderbouwing Ecoduct Rijksweg A77 te Gennep' van 25 februari 2008, opgesteld door Aelmans Ruimtelijke Ontwikkeling en Milieu, staat dat de provincie Limburg voornemens is in de gemeente Gennep, ter hoogte van de Brugfortstraat, over de Rijksweg A77 een ecoduct met de daarbij behorende aanloopgebieden te realiseren. In het rapport staat voorts dat het te realiseren ecoduct de Rijksweg A77 overbrugt, die verhoogd in het landschap ligt. De Rijksweg A77 doorsnijdt loodrecht het Maasdal en zijn rivierassen. De Rijksweg A77 vormt een risicovolle barrière voor dieren en draagt bij aan verlies, isolatie en versnippering van leefgebieden voor planten en dieren op regionaal, landelijk en Europees niveau. Het effect van de aanleg van het ecoduct is dat een risicovolle barrière tussen twee Natura 2000-gebieden wordt overwonnen. Op lokaal niveau wordt als gevolg van het project de aanwezige agrarische structuur doorsneden. Als gevolg van het project zal een ruimtelijk effect optreden, omdat in de huidige situatie sprake is van een open landbouwgebied met verspreid liggende bebouwing en in de nieuwe situatie een groot deel van het plangebied voorzien zal zijn van landschappelijke en natuurlijke elementen. Op regionaal, Nederlands en Europees niveau wordt de ontbrekende schakel in het aanwezige natuurnetwerk gerealiseerd. Het te realiseren ecoduct vormt een belangrijke schakel voor de ecologische verbinding, aldus het rapport.
21.3. Vast staat dat een deel van de aanloopgebieden, alsmede de pijlers van het ecoduct, zijn voorzien op de gronden van [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen. Anders dan [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad de agrarische belangen niet in zijn afweging heeft betrokken. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat bij de afweging is onderkend dat de gronden waarop de ecologische verbinding is voorzien een agrarische bestemming hebben en dat realisatie van het ecoduct gevolgen heeft voor het agrarisch gebruik. De raad heeft voorts toegelicht dat hij vanwege de agrarische belangen ervoor heeft gekozen de maatvoering van de aanloopgebieden minimaal te houden. Anders dan [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen, heeft de raad in redelijkheid aan de agrarische belangen van [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. De raad heeft hierbij terecht van belang geacht dat slechts een relatief klein deel van de percelen van [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen nodig zal zijn voor de realisatie van de aanloopgebieden en het ecoduct. Zoals de raad onweersproken heeft toegelicht is van het perceel van [appellant sub 10], met een omvang van 46 ha, maximaal 4,6385 ha en van de percelen van [appellante sub 11] en anderen, met een omvang van ongeveer 75 ha, maximaal 4,1840 ha grond nodig. Voor zover [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen dat dit tot gevolg heeft dat de op de percelen gevestigde bedrijven niet langer volwaardig kunnen functioneren, kan dit niet slagen. Nu de benodigde gronden slechts een relatief klein deel van de totale percelen betreffen en [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen deze stelling niet nader hebben gemotiveerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot voormelde afweging heeft kunnen komen.
De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eventuele schade veroorzaakt door dieren niet zodanig zal zijn dat hij om die reden tot een andere afweging had moeten komen. De raad heeft hierbij terecht van belang geacht dat een deel van de dieren die van de aanloopgebieden en het ecoduct gebruik gaan maken reeds in het gebied aanwezig is, zodat eventuele vraatschade niet aanzienlijk veel groter zal zijn dan thans het geval is. De raad heeft voorts toegelicht dat [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen bij eventuele vraatschade mogelijk een beroep kunnen doen op de schaderegelingen van het Faunafonds.
22. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen voorts dat de raad niet heeft onderkend dat het ecoduct niet binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. Zij voeren hiertoe aan dat de aanloopgebieden die nodig zijn voor het functioneren van het ecoduct in het plan niet als zodanig zijn bestemd. Voorts heeft de raad volgens [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen geen rekening gehouden met de kosten van de grondverwerving, zodat de economische uitvoerbaarheid niet is gegarandeerd. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen voeren voorts aan dat realisering van de EHS vanuit het rijk geen prioriteit meer heeft, hetgeen eveneens van invloed is op de economische uitvoerbaarheid van het plan.
22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" en "Waarde - Ontwikkelingszone groen" de inrichting van aanloopgebieden mogelijk maken. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat vanuit de provincie voldoende financiële middelen zijn gereserveerd voor de realisatie van het ecoduct.
22.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder c en d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarde van de gronden en voor bos- en/of natuurelementen.
Ingevolge artikel 33, lid 33.1, zijn de voor "Waarde - Ontwikkelingszone groen" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, de bescherming, het herstel en de versterking en ontwikkeling van de natuur- en landschapswaarden, waaronder begrepen de ecologische verbindingsfunctie.
22.3. Volgens het bij de in 21.2 genoemde ruimtelijke onderbouwing van het ecoduct behorende rapport 'Inrichtingsplan op den burg, ecologische schakel en ecoduct' van 16 juni 2008, opgesteld door Heukelom Verbeek, bestaan de aanloopgebieden uit bos, struweel en andere natuurelementen. Hoewel [appellant sub 10] en [appellante sub 11] terecht betogen dat aan de gronden waarop de aanloopgebieden zijn voorzien niet een aanduiding "aanloopgebieden" is toegekend, betekent dit niet dat het plan niet voorziet in de aanleg van de aanloopgebieden. Zoals de raad terecht betoogt, is de aanleg van de aanloopgebieden mogelijk binnen de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" en "Waarde - Ontwikkelingszone groen". Anders dan [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen, bestaat derhalve in zoverre geen grond voor het oordeel dat de aanloopgebieden niet binnen de planperiode kunnen worden gerealiseerd.
In de ruimtelijke onderbouwing van het ecoduct staat voorts dat het voorziene ecoduct zal worden gerealiseerd door het rijk en de provincie en dat zij de financiële consequenties hiervan dragen. De raad heeft toegelicht dat de provincie, na de aangekondigde rijksbezuinigingen op het onderdeel EHS, voldoende middelen heeft gereserveerd voor de realisatie van het ecoduct. Hierbij is ook rekening gehouden met de kosten van de grondverwerving, waarover reeds onderhandelingen zijn gestart, aldus de raad. Voorts is volgens de raad met de provincie een planschadeovereenkomst gesloten, zodat eventuele planschadeclaims eveneens kunnen worden gedekt. Ter zitting bij de Afdeling heeft de vertegenwoordiger van het provinciebestuur bevestigd dat de benodigde middelen reeds van het rijk zijn ontvangen en derhalve aanwezig zijn. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen hebben dit standpunt niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand moest inzien dat het plan economisch niet uitvoerbaar is. Anders dan [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen, bestaat in het licht hiervan evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad de economische uitvoerbaarheid van het plandeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
23. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen verder dat uit het plan niet duidelijk volgt waar het voorziene ecoduct zal worden gerealiseerd, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid. Zij voeren hiertoe aan dat de in 21.2 genoemde ruimtelijke onderbouwing van het ecoduct noch het hierbij behorende inrichtingsplan een precieze locatie voor het ecoduct en de aanloopgebieden aanwijst. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen voorts dat de ruimtelijke onderbouwing van het ecoduct ten onrechte geen nadere toelichting op de inrichting van het ecoduct en de aanloopgebieden bevat.
23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op de bij het plan behorende verbeelding de bestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen" en de aanduiding "specifieke vorm van natuur - ecoduct" zijn opgenomen, waarbinnen het voorziene ecoduct en de voorziene ecologische verbinding kunnen worden gerealiseerd. De ruimtelijke onderbouwing van het ecoduct bevat een beschrijving van het projectgebied en een situatieschets, zodat volgens de raad duidelijk is waar het ecoduct zal worden gerealiseerd.
23.2. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Vast staat dat op de bij het plan behorende verbeelding een vlak van ongeveer 180 bij 100 m is opgenomen waaraan de aanduiding "specifieke vorm van natuur - ecoduct" is toegekend. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor een ecoduct. In de ruimtelijke onderbouwing van het ecoduct staat dat het ecoduct minimaal een omvang zal hebben van 62 bij 50 m en maximaal een omvang zal hebben van 75 bij 60 m. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen derhalve terecht dat de maatvoering en de inrichting van het ecoduct nog niet precies vast staan. Voorts betogen zij terecht dat de exacte locatie van het ecoduct nog niet vast staat, nu dit in beginsel overal binnen het vlak met de aanduiding "specifieke vorm van natuur - ecoduct" kan worden gerealiseerd. Anders dan [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen, is het bestemmingsvlak evenwel niet zodanig groot dat niet met een ruime mate van zekerheid kan worden bepaald waar het ecoduct zal worden gerealiseerd en welke omvang dit zal hebben. De voorziene aanloopgebieden zullen voorts worden gerealiseerd binnen de bestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen" en deze zullen, zoals overwogen in 22.3, bestaan uit bos, struweel en andere natuurelementen. Verder bevat de ruimtelijke onderbouwing van het ecoduct een situatieschets waarop de locatie van het voorziene ecoduct en de voorziene aanloopgebieden gedetailleerd staan aangegeven. Het bij de ruimtelijke onderbouwing behorende inrichtingsplan bevat voorts een omschrijving van de inrichting van de voorziene aanloopgebieden en het voorziene ecoduct. Anders dan [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat onduidelijk is waarop de ruimtelijke onderbouwing van het ecoduct en het inrichtingsplan betrekking hebben.
Hoewel [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen terecht betogen dat nog niet exact vast staat hoe de inrichting van het ecoduct en de aanloopgebieden er feitelijk uit gaat zien en welke geleidende voorzieningen en maatregelen worden getroffen, kan hun betoog niet slagen. Het plan maakt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, met een voldoende mate van gedetailleerdheid duidelijk welke ontwikkelingen zijn te verwachten. Anders dan [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld.
24. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen voorts dat in de ruimtelijke onderbouwing van het ecoduct staat dat de breedte van de aanloopgebieden minimaal 1.000 m dient te zijn om te kunnen functioneren voor de doelsoort Edelhert, terwijl de in het plan hiervoor bestemde gronden hooguit ongeveer 300 m breed zijn. Voorts zal het voorziene ecoduct een hellingspercentage krijgen van 10%, hetgeen volgens [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen te steil is voor de doelsoort Edelhert.
24.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de meest ideale situatie de aanloopgebieden een functionele breedte van 1.000 m zouden moeten hebben, maar dat een kleiner aanloopgebied eveneens kan voldoen. Bovendien kunnen volgens de raad reeds bestaande bossen en natuurterreinen als aanloopgebied functioneren.
24.2. In het in 22.3 genoemde inrichtingsplan staat dat de functionele breedte van de aanloopgebieden uitgaande van de doelsoort Edelhert minimaal ongeveer 1.000 m dient te bedragen. Dit is binnen het huidige plangebied met een totale breedte van enkele honderden meters niet realiseerbaar, zeker gezien het feit dat de gewenste begroeiing voor ongeveer 75% uit bos dient te bestaan. Echter, aangezien de lengte van de ecologische schakel kleiner dan 5 km is en de ecologische schakel min of meer een zandlopermodel heeft, zou het smalste gedeelte breder dan 480 m dienen te zijn om te kunnen functioneren voor het Edelhert, aldus het inrichtingsplan.
24.3. Vast staat dat de bestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen", waarbinnen de aanloopgebieden zullen worden gerealiseerd, maximaal ongeveer 300 m breed is. Zoals [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen terecht betogen, volgt uit het inrichtingsplan dat dit te smal is om te kunnen functioneren voor de doelsoort Edelhert. Deze bestemming wordt bovendien begrensd door gebieden met een agrarische functie, zodat het standpunt van de raad dat de bestaande bossen en natuurterreinen eveneens als aanloopgebied kunnen functioneren niet kan worden gevolgd. Gelet hierop stellen [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen terecht dat het ervoor moet worden gehouden dat het voorziene ecoduct niet zal functioneren voor de doelsoort Edelhert. Dit leidt evenwel niet tot het hiermee beoogde doel. In de ruimtelijke onderbouwing van het ecoduct staat dat dit wordt aangelegd ten behoeve van een aantal doelsoorten, waaronder verschillende grote en kleine zoogdieren. In het inrichtingsplan staat dat de aanloopgebieden voor de overige doelsoorten een minimale breedte dienen te hebben van 100 m. Dat de voorziene aanloopgebieden te smal zijn om te functioneren voor de doelsoort Edelhert, betekent derhalve niet dat het aanleggen van het voorziene ecoduct geen nut heeft.
25. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen voorts dat de raad ten onrechte niet heeft beoordeeld wat de gevolgen zijn van de reeds aanwezige bedrijven voor het voorziene ecoduct en de voorziene ecologische verbinding. Zij voeren hiertoe aan dat de met de realisatie van het ecoduct gewenste toename aan flora en fauna mogelijk niet kan worden gerealiseerd vanwege hinder die wordt veroorzaakt door de bedrijven die in de nabijheid zijn gelegen.
25.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het ecoduct en de verbindingszone zijn bedoeld voor de reeds aanwezige diersoorten. Volgens de raad ondervinden deze soorten thans niet zodanige hinder van de aanwezige agrarische bedrijven dat zij dit gebied mijden. Derhalve bestaat volgens de raad geen noodzaak tot onderzoek naar de hinder die wordt veroorzaakt door deze bedrijven.
25.2. In het in 22.3 genoemde inrichtingsplan staat dat de afmetingen waaraan de ecologische verbindingszone dient te voldoen zijn ontleend aan gegevens uit het Handboek Robuuste Verbindingen. Volgens deze gegevens dient de robuuste verbindingszone voor de doelsoorten waarvoor deze is beoogd, afgezien van de doelsoort Edelhert, minimaal 100 m breed te zijn. Indien menselijk of recreatief medegebruik van de aanloopgebieden is voorzien dient dit in verband met het verstorend effect bij voorkeur langs de randen van de aanloopgebieden te worden gelokaliseerd en met voldoende opgaande beplanting van de rest van de aanloopgebieden te worden afgeschermd. De minimale breedte van de aanloopgebieden dient te worden verhoogd met het ruimtebeslag van de voorziening en de bijbehorende afschermende beplanting. Ruimtelijke verdichting, bijvoorbeeld woon- en bedrijfsbebouwing, en verstoring, bijvoorbeeld wegen en paden, in de directe omgeving van de aanloopgebieden dienen zoveel mogelijk beperkt te worden. Indien onvermijdelijk zijn afschermende maatregelen gewenst, aldus het inrichtingsplan.
25.3. Vast staat dat aan de rand van de voorziene ecologische verbinding een aantal agrarische bedrijven is gelegen. De raad heeft bij het vaststellen van de breedte van de aanloopgebieden toepassing gegeven aan het Handboek Robuuste verbindingen. Zoals volgt uit 25.2 wordt hierin voor de doelsoorten waarvoor de aanloopgebieden zijn bedoeld, afgezien van de doelsoort Edelhert, een minimale breedte van 100 m voorgeschreven, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheid dat aan de rand van de aanloopgebieden mogelijk verstorende effecten kunnen optreden. Nu de voorziene aanloopgebieden op alle punten breder zijn dan de minimale breedte van 100 m heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat hinder die wordt veroorzaakt door de agrarische bedrijven die aan de rand hiervan zijn gelegen er niet toe zal leiden dat de doelsoorten geen gebruik van de aanloopgebieden zullen maken. Daarbij heeft de raad zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de voorziene aanloopgebieden en het voorziene ecoduct bedoeld zijn voor de reeds aanwezige diersoorten en dat deze thans niet zodanige hinder van de aanwezige agrarische bedrijven ondervinden dat zij dit gebied mijden.
26. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen voorts dat het plan niet inzichtelijk is voor zover het de gevolgen van het voorziene ecoduct op de aanwezige infrastructuur betreft. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen voeren hiertoe aan dat in het inrichtingsplan staat dat de Burchtweg wordt opgeheven terwijl deze weg in het plan de bestemming "Verkeer" heeft. Voorts worden volgens [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen in het inrichtingsplan verschillende verkeersremmende maatregelen en faunapassages voorgesteld, maar maakt het plan niet duidelijk wat hieronder moet worden verstaan. Ten slotte voorziet het plan niet in de mogelijkheid om dergelijke maatregelen te realiseren.
26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Burchtweg blijft behouden voor verkeer, om welke reden hieraan de bestemming "Verkeer" is toegekend. Voorts betreffen de verkeersremmende maatregelen volgens de raad uitvoeringsaspecten die in de regel geen vertaling krijgen in het bestemmingsplan.
26.2. Ingevolge artikel 19, lid 19.1, van de planregels zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor verkeer en het vervoer over de weg met daar bijbehorende gebouwen, zoals bushaltes, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, andere werken en voorzieningen, zoals fietspaden, taluds, ongelijkvloerse kruisingen, faunapassages, nutsvoorzieningen, carpoolplaatsen, parkeer- en groenvoorzieningen.
26.3. Vast staat dat aan de Burchtweg de bestemming "Verkeer" is toegekend. Gelet op de toelichting van de raad dat deze weg blijft behouden voor verkeer en niet zal worden opgeheven, bestaat in zoverre geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot deze bestemming heeft kunnen komen. Artikel 19, lid 19.1, van de planregels voorziet in de aanleg van bij verkeer behorende voorzieningen, waaronder faunapassages, zodat, anders dan [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen, geen grond bestaat voor het oordeel dat het plan de aanleg van verkeersremmende maatregelen en faunapassages niet mogelijk maakt. Zoals de raad terecht betoogt, betreft de feitelijke aanleg hiervan een uitvoeringsaspect dat in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen.
27. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen voorts dat de raad niet heeft onderzocht of alternatieve locaties voor het voorziene ecoduct aanwezig zijn.
27.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in 2006 onderzoek is uitgevoerd naar de optimale ligging van de robuuste verbindingszone en daarmee samenhangend het ecoduct, waarbij verschillende alternatieve locaties zijn beoordeeld. De uitkomst van dit onderzoek is volgens de raad mede bepalend geweest voor de locatiekeuze van het ecoduct zoals in het plan opgenomen.
27.2. In het in 22.3 genoemde inrichtingsplan staat dat na analyse van drie oplossingsvarianten is geconcludeerd dat de meest geschikte locatie voor een robuuste ecologische verbinding tussen de Maasduinen en het Reichswald globaal loopt vanaf de Zwarte Heide en het Suikerven in het zuiden via de monding van de Kendel in de Niers en de Zeldersche Driessen naar het Reichswald. Om de A77 te passeren is oostelijk van het viaduct in de Brugfortstraat een ecoduct voorzien. Het huidige plangebied correspondeert globaal genomen met het zuidelijke deel van het geschetste voorkeurstracé voor de verbinding tussen de Maasduinen en het Reichswald.
27.3. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Anders dan [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen, heeft de raad alternatieve locaties voor het voorziene ecoduct en de voorziene ecologische verbinding onderzocht. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen hebben de conclusie in het inrichtingsplan dat de huidige locatie het meest geschikt is voor het voorziene ecoduct en de voorziene ecologische verbinding niet betwist. Gelet hierop biedt hetgeen zij hebben aangevoerd in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor deze locatie heeft kunnen kiezen.
28. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen voorts dat de raad ten onrechte de bestemming "Waarde - Ecologische hoofdstructuur", zoals deze in het ontwerpplan voor de gronden was opgenomen, heeft gewijzigd in de bestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen". [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen voeren hiertoe aan dat deze bestemmingen nauwelijks van elkaar verschillen.
28.1. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen terecht dat beide bestemmingen het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarde van de gronden dienen en dat deze inhoudelijk nauwelijks van elkaar verschillen. Hoewel [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen derhalve terecht betogen dat de voormelde wijziging van de bestemming in het definitieve plan ten opzichte van het ontwerpplan moeilijk valt te verklaren, biedt het geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemming "Waarde - Ontwikkelingszone groen", zoals deze in het definitieve plan voor de gronden is opgenomen, in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Hetgeen [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen hebben aangevoerd omtrent de wijziging van de bestemming kan derhalve niet leiden tot vernietiging van dit plandeel.
29. [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen betogen ten slotte tevergeefs dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Dit artikel verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
30. In hetgeen [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 12]
31. [appellant sub 12] betoogt dat het plan voor zijn tuinplantenkwekerij aan de [locatie 17] te Ottersum ten onrechte voorziet in een oppervlakte aan kassen van 1.500 m2 in plaats van 3.600 m2.
31.1. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het beroep van [appellant sub 12] gegrond dient te worden verklaard omdat zijn zienswijze te strikt is beoordeeld. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet is voorbereid met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 12] is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel voor de gronden voor de tuinplantenkwekerij van [appellant sub 12] aan de [locatie 17] te Ottersum aan de oostzijde van de Panoven met de bestemming "Agrarisch" en een aanduiding voor een bouwvlak, de aanduiding "agrarisch bedrijf" en gedeeltelijk de aanduiding "kas".
31.2. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen de in de beslissing vermelde termijn en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan vast te stellen voor zover betrekking hebbend op voornoemd plandeel.
Het beroep van [appellant sub 14]
32. Het beroep richt zich tegen het plandelen met de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" en "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" voor de percelen kadastraal bekend als gemeente Gennep, secties D 2052 en D 369.
[appellant sub 14] betoogt dat de raad ten onrechte aan de percelen de bestemming "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" heeft toegekend. [appellant sub 14] voert hiertoe aan dat zij door deze bestemming wordt beperkt in haar ontwikkelingsmogelijkheden.
32.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" voor de percelen is ingegeven door het POL 2006. Volgens de raad levert deze bestemming geen zwaarwegende beperkingen op voor [appellant sub 14].
32.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten en de hobbymatige uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 30, lid 30.1, zijn de voor "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, de bescherming, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden.
Ingevolge lid 30.2.1 mag op de voor "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" aangewezen gronden niet worden gebouwd.
Ingevolge lid 30.3.1 kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 30.2.1 en toestaan dat wordt gebouwd ten dienste van de andere daar voorkomende bestemmingen.
Ingevolge lid 30.3.2 kan een in lid 30.3.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien daartegen uit hoofde van de bescherming en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden geen bezwaar bestaat.
32.3. In de plantoelichting staat dat in het plangebied landschapskenmerken en natuurwaarden voorkomen waaraan een hoge waarde wordt toegekend. Dergelijke kenmerken verdwijnen mogelijk wanneer ze geen adequate planologische bescherming krijgen. Bij toekomstige ontwikkelingen moet uitdrukkelijk rekening worden gehouden met deze waarden en deze dienen waar mogelijk te worden veiliggesteld. Uitgangspunt voor de gebiedskwaliteiten is dat deze zoveel mogelijk behouden moeten blijven en waar mogelijk versterkt worden. De gebiedskwaliteit dient bij ruimtelijke ontwikkelingen altijd leidend te zijn, aldus de plantoelichting. In de plantoelichting staat voorts dat grote oppervlakten van de gemeente natuur- en landschapswaarden hebben die nauw verbonden zijn met het agrarisch gebruik. Zowel de agrarische inrichting als het agrarische beheer levert de voorwaarden voor het voortbestaan van de natuurwaarden en dient als zodanig beschermd of hersteld te worden. Specifiek zijn de EHS-gebieden (beheersgebieden en nieuwe natuur) en de gebieden met de provinciale aanduiding 'Provinciale Ontwikkelingszone Groen (POG)', aldus de plantoelichting.
32.4. Vast staat dat de percelen zijn gelegen binnen de EHS. Voorts staat vast dat de percelen onder het voorheen geldende plan "Buitengebied" de bestemming "Agrarische doeleinden - gebied met landschappelijke waarden en natuurwaarden Aln" hadden. Ingevolge artikel 2.08, tweede lid, van de voorschriften behorende bij dit plan mocht op deze gronden niet worden gebouwd met uitzondering van erfafscheidingen, geen gebouwen zijnde. De raad betoogt derhalve terecht dat [appellant sub 14] met de thans voor de percelen geldende bestemming "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" ten opzichte van het voorgaande plan niet wordt beperkt in haar ontwikkelingsmogelijkheden. Zoals de raad voorts terecht betoogt, maakt het plan het bouwen op de percelen niet volledig onmogelijk, maar is hiervoor een nadere afweging vereist uit het oogpunt van de bescherming en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden. Anders dan [appellant sub 14] betoogt, heeft de raad gelet op het voorgaande in redelijkheid tot voormelde bestemmingsregeling kunnen komen.
32.5. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 15]
33. [appellant sub 15] heeft een gemengd agrarisch bedrijf aan de [locatie 18] te Ottersum. Hij betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bouwvlak ten behoeve van een uitbreiding van het grondgebonden deel van zijn gemengd agrarisch bedrijf aan de noordzijde van het bouwvlak. [appellant sub 15] betwist het standpunt van de raad dat hij zijn verzoek niet tijdig kenbaar heeft gemaakt. Voorts kan de EHS niet aan zijn verzoek worden tegengeworpen, nu de desbetreffende gronden geen belangrijke waarden hebben en een grondgebonden uitbreiding op grond van het POL 2006 is toegestaan, aldus [appellant sub 15].
33.1. Zoals overwogen in 8.5 heeft de raad in het algemeen in redelijkheid op grond van het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat' kunnen aansluiten bij onder meer de bestaande situatie en bebouwing en de vergunde rechten. Hierbij is overwogen dat de raad toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden op basis van afspraken over onder meer de landschappelijke inpassing niet uitsluit.
In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad toegelicht dat de gewenste wijziging van het bouwvlak niet is uitgesloten, maar dat [appellant sub 15] tot dusver nog geen afspraken met het gemeentebestuur heeft gemaakt over onder meer de landschappelijke inpassing en de compensatie in verband met de EHS. [appellant sub 15] heeft onvoldoende bestreden dat ter plaatse landschappelijke en ecologische waarden aanwezig zijn. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goede landschappelijke inpassing benodigd is in verband met de belangen van [belanghebbende], die ten oosten van het agrarisch bedrijf van [appellant sub 15] woont. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid kunnen nalaten om in het onderhavige plan te voorzien in de door [appellant sub 15] gewenste uitbreiding.
34. [appellant sub 15] betoogt dat het plan voor twee stroken grond ten oosten van zijn bouwvlak ten onrechte niet voorziet in een bouwvlak en ten onrechte voorziet in de dubbelbestemming "Waarde - Houtwallen en houtopstanden".
34.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 15] gewenste planregeling in strijd is met een voorwaarde die is vermeld in een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: artikel 19-vrijstelling).
34.2. Het plan voorziet voor twee stroken grond ten oosten van het bouwvlak van [appellant sub 15], voor zover van belang, in de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" en de dubbelbestemming "Waarde - Houtwallen en houtopstanden" en niet in een aanduiding voor een bouwvlak.
34.3. Op 27 november 2006 is een artikel 19-vrijstelling verleend voor enkele bouwwerken en gebouwen ter plaatse van het oostelijke gedeelte van het perceel van [appellant sub 15]. In de vrijstelling is de voorwaarde vermeld dat verdere bebouwing van de desbetreffende gronden niet is toegestaan. Voorts staat vast dat deze gronden nabij de EHS liggen. Verder heeft de raad willen voorkomen dat hinder ontstaat ter plaatse van de woning van [belanghebbende] ten oosten van het agrarisch bedrijf van [appellant sub 15].
Daarnaast is ter zitting komen vast te staan dat ter plaatse van de zuidelijke strook grond houtwallen aanwezig zijn en dat de houtwallen die ter plaatse van de noordelijke strook grond aanwezig waren gedeeltelijk zijn verdwenen. De planregeling voor de dubbelbestemming "Waarde - Houtwallen en houtopstanden" voorziet in de bescherming van de resterende houtwallen. Voorts is niet uitgesloten dat de houtwallen zich op natuurlijke wijze uitbreiden of opnieuw worden aangeplant. Verder heeft [appellant sub 15] niet aannemelijk gemaakt dat hij ernstig wordt benadeeld door de dubbelbestemming "Waarde - Houtwallen en houtopstanden".
Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de belangen van de EHS en [belanghebbende] bij het behoud van de aanwezige houtwallen en om gevrijwaard te blijven van een uitbreiding van het agrarisch bedrijf van [appellant sub 15], dan aan de belangen van [appellant sub 15] bij een dergelijke uitbreiding.
35. [appellant sub 15] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" met een aanduiding voor een bouwvlak en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo" onjuist is begrensd. Hierbij stelt hij dat de bestaande en vergunde sleufsilo's gedeeltelijk ten oosten van dit plandeel staan.
35.1. Ter zitting is komen vast te staan dat de sleufsilo's met een bouwvergunning zijn gebouwd en gedeeltelijk ten oosten staan van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" met een aanduiding voor een bouwvlak en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo". Gelet hierop is het plan onzorgvuldig tot stand gekomen, voor zover niet is voorzien in een planregeling voor de gedeelten van de sleufsilo's die met een bouwvergunning zijn gebouwd ten oosten van het bedoelde plandeel.
36. [appellant sub 15] betoogt dat het plan voor een smalle strook grond voorziet in een tegenstrijdige planregeling nu ter plaatse zowel is voorzien in de dubbelbestemming "Waarde - Houtwallen en houtopstanden" als in de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo".
36.1. Het plan voorziet ter plaatse van de door [appellant sub 15] bedoelde strook, voor zover van belang, in de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid", de dubbelbestemming "Waarde - Houtwallen en houtopstanden" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo".
De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat per abuis zowel is voorzien in de dubbelbestemming "Waarde - Houtwallen en houtopstanden" als in de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo". Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
37. [appellant sub 15] betoogt dat het plan ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" met een aanduiding voor een bouwvlak en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo" ten onrechte niet voorziet in andere bouwwerken.
37.1. Zoals overwogen in 8.5 heeft de raad in het algemeen in redelijkheid op grond van het planuitgangspunt 'Bouwblok op Maat' kunnen aansluiten bij onder meer de bestaande situatie en bebouwing en de vergunde rechten. In dit geval bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel, nu niet is gebleken dat [appellant sub 15] concrete voornemens bij de raad naar voren heeft gebracht voor het bouwen van andere bouwwerken ter plaatse.
38. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover niet is voorzien in een planregeling voor de gedeelten van de sleufsilo's die met een bouwvergunning zijn gebouwd ten oosten van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" met een aanduiding voor een bouwvlak en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo" ter plaatse van het perceel [locatie 18] te Ottersum, en voor zover is voorzien in het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" en de dubbelbestemming "Waarde - Houtwallen en houtopstanden" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo" ter plaatse van het perceel [locatie 18] te Ottersum. Het beroep van [appellant sub 15] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb in zoverre te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant sub 15] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 15] is voor het overige ongegrond.
38.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen de in de beslissing vermelde termijn en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan vast te stellen voor zover betrekking hebbend op voornoemd plandeel.
Het beroep van [appellant sub 16]
39. Het beroep richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "bouwvlak" voor het perceel aan de [locatie 19] te Milsbeek.
[appellant sub 16] betoogt dat de raad ten onrechte heeft voorzien in een te klein bouwvlak op het perceel. [appellant sub 16] voert hiertoe aan dat de vergunde uitbreiding van de op het perceel aanwezige paardenstal buiten het bouwvlak valt. Voorts voert [appellant sub 16] aan dat de op het perceel aanwezige paardenbak en de oprit naar de stallen buiten het bouwvlak zijn gelegen.
39.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwvlak op de verbeelding niet overeenkomstig de vergunde uitbreiding van de paardenstal is ingetekend. Volgens de raad is voor de paardenbak voldaan aan de vereisten die gelden bij de in artikel 3, lid 3.3.1, aanhef en onder h, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid, zodat geen noodzaak bestaat deze binnen het bouwvlak op te nemen. Ten slotte is volgens de raad de oprit toegestaan binnen de bestemming "Agrarisch" en hoeft deze niet binnen een bouwvlak te zijn gelegen.
39.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en i, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten en bestaande infrastructurele voorzieningen.
Ingevolge lid 3.2 mogen op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Ingevolge lid 3.2.1, onder a, mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge lid 3.2.4, onder b en sub 2, mogen paardenbakken niet worden gebouwd buiten het bouwvlak.
Ingevolge lid 3.3.1, aanhef en onder h, kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.4, onder b en sub 2, ten behoeve van een paardenbak buiten het bouwvlak.
39.3. De raad heeft toegelicht dat [appellant sub 16] terecht betoogt dat de vergunde uitbreiding van de op het perceel aanwezige paardenstal buiten het bouwvlak is gelegen. Dit betreft volgens de raad een omissie die zal worden hersteld. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
39.4. Voorts staat vast dat de paardenbak eveneens buiten het bouwvlak is gelegen. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.4, onder b en sub 2, van de planregels mogen paardenbakken niet worden gebouwd buiten het bouwvlak. Dit betekent dat de paardenbak in strijd is met het plan en het ervoor moet worden gehouden dat deze onder het overgangsrecht is gebracht. Dat, zoals de raad stelt, het bevoegd gezag ingevolge artikel 3, lid 3.3.1, aanhef en onder h, van de planregels bij omgevingsvergunning kan afwijken van voormelde planregel, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit er niet aan afdoet dat, zolang deze vergunning niet is verleend, de paardenbak in strijd is met het plan. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij niet heeft beoogd de paardenbak onder het overgangsrecht te brengen en dat de paardenbak niet hoeft te worden verwijderd. De raad heeft ter zitting voorts toegelicht dat hier derhalve eveneens sprake is van een omissie en dat deze ook zal worden hersteld. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
39.5. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden eveneens bestemd voor bestaande infrastructurele voorzieningen. Zoals de raad terecht betoogt, is in de planregels niet opgenomen dat dergelijke voorzieningen binnen het bouwvlak moeten zijn gelegen. Het betoog van [appellant sub 16] dat het bouwvlak ten onrechte niet de bestaande oprit naar de stallen omvat, kan derhalve niet slagen. De omstandigheid dat volgens [appellant sub 16] op de oprit regelmatig auto's, aanhangwagens en voertuigen worden geparkeerd, leidt niet tot een ander oordeel. De planregels staan aan een dergelijk gebruik van de oprit niet in de weg.
39.6. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover de paardenstal en de paardenbak op het perceel aan de [locatie 19] niet in het bouwvlak zijn opgenomen, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant sub 16] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is voor het overige ongegrond.
39.7. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen de in de beslissing vermelde termijn en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan vast te stellen oor zover betrekking hebbend op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel aan de [locatie 19], voor zover de op dit perceel aanwezige paardenstal en paardenbak niet in het bouwvlak zijn opgenomen.
Proceskostenvergoeding
40. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 8], [appellant sub 12], [appellant sub 15] en [appellant sub 16] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 1] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 11] en anderen, [appellante sub 13] en [appellant sub 14] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
40.1. Voor zover [appellant sub 8] stelt dat hij reiskosten heeft gemaakt voor het meebrengen van een deskundige, geldt dat hij deze deskundige niet ingevolge artikel 8:60 van de Awb heeft aangemeld, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voorts kan ing. S.M.J.B. Gerards niet worden aangemerkt als een beroepsmatig rechtsbijstandverlener, zodat de door [appellant sub 8] hiervoor gemaakte kosten evenmin voor vergoeding in aanmerking komen. Ten slotte heeft [appellant sub 8] in de procedure bij de Afdeling geen deskundigenbericht overgelegd dat met het oog op deze procedure is opgesteld, zodat ten aanzien hiervan evenmin sprake is van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
41. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen het plandeel voor het ecoduct over de Rijksweg A77 ten oosten van de Beltweg, dat is voorzien met de aanduiding "specifieke vorm van natuur - ecoduct", en het beroep van [appellant sub 9] geheel niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] en [appellant sub 12] geheel, en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 8], [appellant sub 15] en [appellant sub 16] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Gennep van 3 april 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Gennep", voor zover:
a. artikel 22, lid 22.3.1, aanhef en onder a, van de planregels niet mede betrekking heeft op burgerwoningen;
b. het betreft het plandeel voor het gedeelte van het perceel aan de [locatie 5] te Ven-Zelderheide zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
c. het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de percelen [locatie 8] en [locatie 7] te Ottersum en artikel 3, lid 3.5.1, aanhef en onder d, van de planregels;
d. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel aan de [locatie 10], voor zover het op dit perceel aanwezige bedrijfsgebouw niet in het bouwvlak is opgenomen;
e. het betreft het plandeel voor de gronden voor de tuinplantenkwekerij van [appellant sub 12] aan de [locatie 17] te Ottersum aan de oostzijde van de Panoven met de bestemming "Agrarisch" en een aanduiding voor een bouwvlak, de aanduiding "agrarisch bedrijf" en gedeeltelijk de aanduiding "kas";
f. niet is voorzien in een planregeling voor de gedeelten van de sleufsilo's die met een bouwvergunning zijn gebouwd ten oosten van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" met een aanduiding voor een bouwvlak en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo" ter plaatse van het perceel [locatie 18] te Ottersum;
g. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke openheid" en de dubbelbestemming "Waarde - Houtwallen en houtopstanden" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo" ter plaatse van het perceel [locatie 18] te Ottersum;
h. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel aan de [locatie 19] te Milsbeek, voor zover de op dit perceel aanwezige paardenstal en paardenbak niet in het bouwvlak zijn opgenomen;
IV. draagt de raad van de gemeente Gennep op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], voor het overige, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 4], [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 8], voor het overige, [appellant sub 10], [appellante sub 11] en anderen, [appellante sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], voor het overige, en [appellant sub 16], voor het overige, ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Gennep tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
- [appellant sub 3] tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- [appellant sub 8] tot een bedrag van € 72,76 (zegge: tweeënzeventig euro en zesenzeventig cent);
- [appellant sub 12] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 15] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 16] tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Gennep aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 1];
- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 3];
- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 8];
- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 12];
- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 15];
- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 16].
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013
523-635.
<hr /><img alt="" width="750" src="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/plankaarten/2012p05022-1.jpg" />