201110331/1/R3.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Boxtel
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Boxtel,
de raad van de gemeente Boxtel,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2011, kenmerk 1110234, heeft de raad het bestemmingsplan "Landbouwlandgoed 'Bloemendael' De Roond" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2012, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door M.A.A.M. Neggers en ing. P.J.M. van Leest, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Het plan voorziet in het omzetten van 20 ha agrarische percelen naar natuur, de bouw van vijf langgevelboerderijen en de toekenning van een woonbestemming aan een voormalig agrarisch bouwblok in de buurtschap Roond.
Het beroep van [appellant sub 1]
2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 1 april 2011 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. Derhalve konden tot en met 12 mei 2011 zienswijzen naar voren worden gebracht.
[appellant sub 1] heeft schriftelijk een zienswijze naar voren gebracht bij de raad. De zienswijze van [appellant sub 1] is gedateerd 3 juni 2011, en blijkens het stempel op 6 juni 2011 ingekomen bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheden doen zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 1] is niet gericht tegen wijzigingen die de raad bij de vaststelling van het plan hierin heeft aangebracht. Voorts is geen rechtvaardiging gelegen in de door [appellant sub 1] ter zitting gestelde omstandigheid dat hij in verband met zijn vakantie niet in staat was tijdig een zienswijze naar voren te brengen. Het had op zijn weg gelegen om zorg te dragen voor een adequate behartiging van zijn belangen tijdens zijn vakantie.
Het beroep is reeds hierom niet-ontvankelijk.
3. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen
4. [appellant sub 2] en anderen hebben ter zitting hun beroep wat betreft de afstand van 50 m tussen de op het perceel Bosrand 2 voorziene woning en het bestaande agrarische bouwblok ingetrokken.
5. [appellant sub 2] en anderen betogen dat op basis van de beschikbaar gestelde stukken niet is vast te stellen of voorafgaand aan het ontwerpplan vooroverleg is gevoerd met de provincie, het waterschap en de Brabantse Milieufederatie, hetgeen in strijd is met het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan veelvuldig overleg is gevoerd met de provincie en het waterschap en dat de resultaten hiervan zijn opgenomen in de nota van zienswijzen.
5.2. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat is belast met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken waterschappen en met die diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, onder c, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg zijn neergelegd.
5.3. Deze bepalingen van het Bro verplichten het college van burgemeester en wethouders niet bij de voorbereiding van het voorliggende plan in overleg te treden met de Brabantse Milieufederatie. De raad heeft ter zitting erkend dat de uitkomsten van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro niet in de toelichting op het ontwerpplan waren opgenomen en evenmin in de toelichting op het vastgestelde plan zijn neergelegd. In verband hiermee heeft de raad in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro gehandeld.
6. [appellant sub 2] en anderen stellen dat de aanvraag om het plan vast te stellen ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen. Daardoor kan niet worden beoordeeld of deze aanvraag tijdig is gedaan en of deze voldoet aan de wettelijke voorschriften.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan het plan geen aanvraag ten grondslag ligt.
6.2. In het stelsel van de Wro is het mogelijk een aanvraag te doen om een plan vast te stellen, als bedoeld in artikel 3.9 van de Wro. Vast staat dat aan het plan geen aanvraag ten grondslag ligt. Het plan is door de raad in procedure gebracht en vastgesteld naar aanleiding van een visie over een nieuwe planologische invulling van het gebied. Het betoog mist feitelijke grondslag.
7. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen mogelijkheid tot inspraak op het plan heeft geboden. De gemeentelijke inspraakverordening biedt hiervoor de mogelijkheid en de raad acht een inspraakprocedure bij planprocedures meestal zelf ook wenselijk.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een inspraakprocedure wenselijk kan zijn, maar dat hiervan in dit geval is afgezien in verband met de grote voortvarendheid waarmee het plan moest worden vastgesteld.
7.2. Wat er ook van zij dat de gemeentelijke inspraakverordening de mogelijkheid biedt tot inspraak, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 februari 2010 in zaak nr.
200905722/1/R3, maakt het bieden van inspraak geen onderdeel uit van de in de Wro en het Bro geregelde planprocedure. Het niet toepassen van een inspraakprocedure heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit waarbij het plan is vastgesteld.
8. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de "Aanvullende hydrologische analyse Landbouwlandgoed Bloemendael De Roond te Boxtel" van 12 mei 2011 van Landslide milieu-adviesbureau (hierna: het hydrologisch rapport) ten onrechte bij de vaststelling van het plan is betrokken, omdat het niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen.
Verder betogen [appellant sub 2] en anderen dat van de anterieure overeenkomst, die aan het plan ten grondslag is gelegd, ten onrechte slechts een zakelijke beschrijving is gepubliceerd en deze overeenkomst ten onrechte niet ter inzage is gelegd.
Voorts betogen zij dat een onderzoeksrapport uit 2007 van Alterra (hierna: het Alterra-rapport) kennelijk aan het plan ten grondslag is gelegd, maar dat dit evenmin ter inzage heeft gelegen.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het hydrologisch rapport dient ter nadere onderbouwing van het vastgestelde plan. Wat betreft de anterieure overeenkomst kon worden volstaan met een publicatie van de zakelijke beschrijving daarvan. Het Alterra-rapport betrof een verkenning naar de mogelijkheden van een landbouwlandgoed in de gemeente, maar het voorliggende plan is hiervan geen vertaling.
8.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
8.3. Over het hydrologisch rapport overweegt de Afdeling dat het ontwerpplan met ingang van 1 april 2011 ter inzage is gelegd. Naar aanleiding van de hiertegen naar voren gebrachte zienswijzen is door de raad besloten om de hydrologische aspecten van het plan nader te onderbouwen. Deze nadere onderbouwing is weergegeven in het hydrologisch rapport en dateert van de laatste dag van terinzagelegging van het ontwerpplan.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 18 januari 2012 in zaak nr.
201012504/1/R3staat er geen rechtsregel aan in de weg dat tijdens of na de terinzagelegging van het ontwerpplan nog nader onderzoek wordt verricht ter voorbereiding van het besluit omtrent vaststelling van het plan. Het hydrologisch rapport was ten tijde van de vaststelling van het plan op 28 juni 2011 beschikbaar en is als bijlage bij het vastgestelde plan opgenomen. De inhoud hiervan kan vervolgens in beroep worden bestreden.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in dit bezwaar geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3:11 van de Awb is vastgesteld.
8.4. Wat betreft de anterieure overeenkomst heeft de Afdeling in haar uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.
201007248/1/R1overwogen dat artikel 3:11 van de Awb niet verplicht tot de terinzagelegging van anterieure overeenkomsten, nu deze niet kunnen worden aangemerkt als op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken als bedoeld in dit artikel. De zakelijke beschrijving van de inhoud van de overeenkomst is na openbare kennisgeving ter inzage gelegd overeenkomstig artikel 6.2.12 van het Bro.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat kon worden volstaan met een publicatie van de zakelijke beschrijving van de anterieure overeenkomst en met de terinzagelegging van deze beschrijving.
8.5. Over het Alterra-rapport overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat in opdracht van het gemeentebestuur door Alterra een onderzoek is gedaan naar een door het gemeentebestuur beoogd landbouwlandgoed. Naar aanleiding van de verkenning uit het Alterra-rapport zijn vanuit het gemeentebestuur en de grondeigenaren van de percelen in het plangebied nieuwe plannen ontwikkeld om tot een concreet bestemmingsplan te komen. Deze plannen wijken af van de in het Alterra-rapport gedane verkenningen. Vast staat bovendien dat het Alterra-rapport niet aan het plan ten grondslag is gelegd. Gelet hierop behoefde dit rapport dan ook niet bij het plan ter inzage te worden gelegd.
9. [appellant sub 2] en anderen richten zich voorts tegen de vaststelling van de plandelen die de bouw van woningen mogelijk maken.
[appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad heeft gehandeld in strijd met de provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening 2011).
Primair voeren zij hiertoe aan dat in het plan het begrip "landbouwlandgoed" niet is gedefinieerd en dat daarom aansluiting dient te worden gezocht bij het begrip "landgoed" in de Verordening 2011. Het plan betreft volgens [appellant sub 2] en anderen echter niet een landgoed als bedoeld in de Verordening 2011 en voldoet niet aan artikel 11.5 van de Verordening 2011, waarin regels voor landgoederen zijn opgenomen. In dit verband wijzen zij erop dat in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2006" wel een omschrijving van het begrip "landbouwlandgoed" was opgenomen.
Subsidiair voeren zij aan dat het plan niet voldoet aan de voorwaarden uit artikel 11.4 van de Verordening 2011. Dit artikel heeft namelijk betrekking op een bebouwingsconcentratie binnen een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling of binnen een gebied integratie stad-land, terwijl het plangebied in de groenblauwe mantel als bedoeld in artikel 11.1 van de Verordening 2011 ligt. Daarnaast is het plangebied geen bebouwingsconcentratie. Gelet hierop kan volgens [appellant sub 2] en anderen de overgangsbepaling in artikel 14.4, derde lid, van de Verordening 2011 evenmin worden toegepast. Zij wijzen ter ondersteuning van hun betoog op de "Beleidsnota Buitengebied In Ontwikkeling" van 20 juli 2004 (hierna: de Nota BIO) waarop in het Alterra-rapport niet wordt ingegaan. Daarnaast voldoet het plan ook niet aan de in dit rapport opgenomen uitgangspunten.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan is gebaseerd op artikel 14.4, derde lid, van de Verordening 2011. Voorts is een specifieke begripsbepaling voor het met het plan te realiseren landbouwlandgoed niet noodzakelijk. Het Alterra-rapport maakt geen onderdeel uit van het plan.
9.2. Ingevolge artikel 1.1, van de Verordening 2011, voor zover van belang, wordt verstaan onder:
11) bebouwingscluster: vlakvormige verzameling van gebouwen buiten bestaand stedelijk gebied;
12) bebouwingsconcentratie: bebouwingscluster;
35) groenblauwe mantel: gebieden die grenzen aan de ecologische hoofdstructuur, de ecologische verbindingszone of het zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen, en deze verbinden, zijnde gebieden met overwegend grondgebonden agrarisch gebruik en belangrijke nevenfuncties voor natuur en water.
Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, onder a, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel regels ter voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen.
Ingevolge artikel 11.4, eerste lid, kan in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling of binnen een gebied integratie stad-land, voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen waarbij er geen sprake behoefte te zijn van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge artikel 11.5, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in de vestiging van een nieuw landgoed met een omvang van ten minste 10 hectare.
Ingevolge artikel 14.4, derde lid, kan in afwijking van artikel 11.4, eerste lid, voor zover van belang, een bestemmingsplan dat voor 1 juli 2011 is vastgesteld en gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel voorzien in de bouw van één of meer woningen mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
9.3. Anders dan [appellant sub 2] en anderen veronderstellen, is het plan niet gebaseerd op artikel 11.5 van de Verordening 2011. Een toetsing van het plan aan de voorwaarden voor landgoederen als bedoeld in dit artikel is dan ook niet aan de orde. Gelet hierop hebben [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk is een omschrijving van het begrip "landbouwlandgoed" in het plan op te nemen. De omstandigheid dat in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2006" wel een omschrijving van dit begrip was opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog faalt.
De plandelen met de bestemming "Wonen" voorzien in nieuwe woningen binnen de groenblauwe mantel. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 11.1, eerste lid, en artikel 11.4, eerste lid, van de Verordening 2011. Weliswaar staat artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening 2011 het mogelijk maken van nieuwe woningen in een plan gelegen in de groenblauwe mantel niet toe en maakt artikel 11.4, eerste lid, slechts een uitzondering voor plannen gelegen in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling en in een gebied integratie stad-land, in welke gebieden de plandelen niet zijn gesitueerd, maar in artikel 14.4, derde lid, is daarop een uitzondering opgenomen voor plannen die voor 1 juli 2011 zijn vastgesteld en zijn gelegen in een bebouwingsconcentratie in onder meer de groenblauwe mantel. Uit het verweerschrift volgt dat het plangebied reeds in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2006" en de gemeentelijke "Structuurvisieplus", vastgesteld door de raad op 24 januari 2002, is aangemerkt als bebouwingsconcentratie. Voorts kan dit gebied blijkens de verbeelding in redelijkheid worden aangemerkt als een (vlakvormige) verzameling van, naast de beoogde woningen, reeds bestaande gebouwen buiten bestaand stedelijk gebied en daarmee als bebouwingscluster en bebouwingsconcentratie als bedoeld in de Verordening 2011. Verder bevat de plantoelichting een verantwoording als bedoeld in artikel 11.4, tweede lid, van de Verordening 2011. Nu het plan verder is vastgesteld voor 1 juli 2011 kan het worden aangemerkt als een plan als bedoeld in artikel 14.4, derde lid. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat de raad met dit plan toepassing heeft gegeven aan de Nota BIO en dat uit de toelichting op de Verordening 2011 volgt dat artikel 14.4, derde lid, van de Verordening 2011 met het oog op dergelijke plannen in de Verordening 2011 is opgenomen. Het Alterra-rapport maakt tot slot geen deel uit van het plan, waardoor geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan dient te voldoen aan de daarin genoemde uitgangspunten, wat verder ook zij van die uitgangspunten.
10. [appellant sub 2] en anderen hebben bezwaren tegen de in het plan op het perceel Bosrand 2 voorziene woning, omdat op dit perceel een agrarische functie wordt uitgeoefend met daarop twee bedrijfswoningen. Verder is de locatie van deze woning ten onrechte niet meegenomen in het hydrologisch rapport. Voorts betwisten zij de betrouwbaarheid van de hierin opgenomen metingen, interpretaties en het kaartmateriaal.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel Bosrand 2 een woning kan worden gerealiseerd. Het betreft een uitwerking van het zogenaamde "Rood voor Groen-principe" (hierna: RvG-principe). In ruil voor de bouw van de burgerwoning wordt agrarische bebouwing op het perceel gesloopt.
10.2. Niet in geschil is dat de bedrijfswoningen op het perceel Bosrand 2 reeds in het vorige plan als zodanig waren bestemd. De voorziene burgerwoning op het perceel is gebaseerd op het RvG-principe. Op basis van dit principe wordt in ruil voor deze burgerwoning op dit perceel 1.310 m² aan stallen en schuren, een mestsilo van 255 m² en een sleufsilo van 300 m² gesloopt.
Voorts staat vast dat bedoelde woning in het hydrologisch rapport is meegenomen, maar dat de in dit rapport opgenomen locatie afwijkt van de locatie van de woning in het vastgestelde plan. Dit komt doordat deze woning in het vastgestelde plan in noordelijke richting is verschoven ten opzichte van de locatie van de woning in het ontwerpplan en het hydrologisch rapport. Ter zitting heeft de raad desgevraagd nader toegelicht dat volgens hem geen nader hydrologisch onderzoek nodig is, omdat de woning slechts is verschoven in noordelijke richting, waardoor de hydrologische situatie in het gebied niet zal veranderen. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk, waarbij zij in aanmerking neemt dat het aantal vierkante meters verhard oppervlak in het plan is afgenomen ten opzichte van het vorige plan.
Voor zover [appellant sub 2] en anderen de betrouwbaarheid van de in het hydrologisch rapport opgenomen metingen, interpretaties en het kaartmateriaal betwisten, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze gegevens onjuist zijn.
11. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de voorziene woning op het perceel op de hoek van de Roond en de Bosrand de ruimtelijke kwaliteit aantast. Het perceel zal gelet op mogelijke wateroverlast moeten worden opgehoogd om bebouwing mogelijk te maken. Daardoor zullen de natuur en het landschap worden verstoord en zullen belangrijke zichtlijnen worden aangetast.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet hoeft te worden gevreesd voor een aantasting van de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van woningbouw.
11.2. In de toelichting op het ontwerpplan staat vermeld dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) op ongeveer 0,2 m beneden maaiveldniveau ligt. Doordat de grondwaterstand zo hoog is, zullen de huizen boven maaiveldniveau moeten worden gebouwd om wateroverlast te voorkomen, zo volgt uit de toelichting bij het ontwerpplan. Uit nader onderzoek, dat is neergelegd in het hydrologisch rapport, blijkt echter dat de GHG op ongeveer 0,6 m beneden maaiveld ligt. Volgens de reactie van de raad in de nota van zienswijzen is het niet meer nodig om op kunstmatige hoogten te bouwen.
Mede gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een onevenredige aantasting van de ruimtelijke kwaliteit door woningbouw niet hoeft te worden gevreesd. Niet in geschil is dat het plan negatieve gevolgen heeft voor de bestaande vrije zichtlijnen in het gebied, in het bijzonder als gevolg van de voorziene woning aan de oostelijke nieuwe schapendrift. Wat betreft de locatie van deze woning is echter aansluiting gezocht bij historische structuurlijnen in het landschap. Voorts is ten opzichte van het ontwerpplan een houtwal loodrecht op de Roond ingekort zodat deze houtwal niet langer een belangrijke zichtlijn doorbreekt. Voor zover [appellant sub 2] en anderen ter zitting hebben gesteld dat het zicht wordt aangetast door de inrichting van de schapendrift nabij hun woningen, overweegt de Afdeling dat dit een uitvoeringsaspect betreft dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Overigens is het de bedoeling om een struweelhaag van slechts 1 m hoog om de schapendrift te realiseren.
12. [appellant sub 2] en anderen betogen dat er meer inzicht had moeten worden geboden in de inhoud van de anterieure overeenkomst. Voorts is niet gewaarborgd dat deze overeenkomst door partijen wordt nagekomen.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het algemene deel van de nota van zienswijzen is ingegaan op de inhoud van de anterieure overeenkomst.
12.2. Vast staat dat in de zienswijzennota is ingegaan op de anterieure overeenkomst, maar dat de exacte inhoud hiervan niet openbaar is. Dit is echter, zoals overwogen onder 8.4, ook niet verplicht. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de anterieure overeenkomst door partijen niet wordt nagekomen.
13. Uit hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, volgt dat het beroep van [appellant sub 2] en anderen gegrond is, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Hiertoe wordt overwogen dat is gebleken dat de betrokken dienst van de provincie Noord-Brabant en het bestuur van het waterschap De Dommel met het plan kunnen instemmen en dat de uitkomsten van het overleg met deze instanties zijn opgenomen in de nota van zienswijzen, welke nota als bijlage bij de plantoelichting is opgenomen. Voorts heeft de Afdeling hierbij in aanmerking genomen dat de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] en anderen falen.
14. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Boxtel van 28 juni 2011, kenmerk 1110234;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Boxtel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Boxtel aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013