201203901/1/T1/A1.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Gronsveld, gemeente Eijsden-Margraten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 maart 2012 in zaak nr. 10/265 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten.
Bij besluit van 14 januari 2009 heeft het college geweigerd een lichte bouwvergunning en vrijstelling te verlenen aan [appellante] ten behoeve van een overkapping op het perceel [locatie] te Gronsveld (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2011, waar [appellante], bijgestaan door mr. M. Rietrae, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. van den Hombergh, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Vast staat dat op het perceel van [appellante] een overkapping aanwezig is met een hoogte van 3,15 m en waarvan de oppervlakte 36 m2 bedraagt. Aan een zijde van de overkapping is een keukenblok gerealiseerd en de overige zijden ervan kunnen worden afgesloten met zeilen. In het bouwwerk zijn diverse voorzieningen aanwezig zoals een televisie, koffiezetapparaat en een tuinmeubilair.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Gronsveld" rust op een gedeelte van het perceel waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Woondoeleinden in woonwagens" en op het andere gedeelte waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Groenvoorzieningen".
Ingevolge artikel 1, van de planvoorschriften wordt, voor zover hier van belang, verstaan onder:
bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
ander bouwwerk: bouwwerk, geen gebouw zijnde;
bijgebouw: een vrijstaand of aangebouwd gebouw dat een functionele eenheid vormt met, ondergeschikt en dienstbaar is, aan een hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 10, lid A, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Woondoeleinden in woonwagens" aangewezen gronden bestemd voor het wonen in woonwagens en de daarbij behorende voorzieningen, zoals tuin, groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen.
Ingevolge artikel 10, lid B, voor zover hier van belang, mag op de tot "Woondoeleinden in woonwagens" bestemde gronden slechts worden opgericht:
a. ten hoogste het als zodanig op de plankaart aangegeven aantal standplaatsen ten behoeve van woonwagens;
b. per afzonderlijke standplaats één berging annex sanitaire voorziening, en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, met dien verstande dat:
1.1. de oppervlakte van de standplaats ten hoogste 150 m2 mag bedragen;
1.2. de oppervlakte van de berging annex sanitaire voorziening per standplaats ten minste 15.00 m2 en ten hoogste 16.50 m2 mag bedragen met een goothoogte van ten hoogste 2,50 m;
1.3. ten hoogste 65 procent van de standplaats mag worden bebouwd;
1.8. de hoogte van andere bouwwerken, behoudens vergunningvrije bouwwerken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoogste 2,40 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 25, lid A, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Groenvoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor openbare groenvoorzieningen, trapvelden, speelplaatsen, plantsoenen met de daarbij behorende voetpaden en andere voorzieningen.
Ingevolge artikel 25, lid C, mogen uitsluitend worden gebouwd, andere bouwwerken:
- behorende tot de recreatieve voorzieningen en tot het straatmeubilair;
- noodzakelijk met het oog op de woonomgeving afgestemde, gescheiden inzameling van afvalstoffen (containers);
- alsmede geluidwerende voorzieningen, met dien verstande dat:
1.1. de hoogte van andere bouwwerken, met uitzondering van die bedoeld zijn in sublid 1.2. en vergunningvrije bouwwerken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoogste 2,40 m mag bedragen;
1.2. geluidwerende voorzieningen mogen worden opgericht tot een hoogte, welke vereist is op grond van een akoestisch onderzoek op basis van de Wet geluidhinder.
4. Het college heeft zich in het besluit van 5 januari 2010 op het standpunt gesteld dat het bouwplan dient te worden aangemerkt als een gebouw en dat het bouwplan in strijd is met artikel 10, lid B, onder b, sub 1.1, 1.2 en 1.3, en artikel 25, lid C, van de planvoorschriften. Het heeft vervolgens onder verwijzing naar de door het college op 4 januari 2005 vastgestelde "Bijgebouwennota Eijsden" (hierna: de bijgebouwennota) geweigerd vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gelezen in verbinding met artikel 20 van het Besluit Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: het Bro 1985).
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overkapping dient te worden aangemerkt als een gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet.
5.1. [appellante] heeft ter zitting bij de Afdeling nadrukkelijk verklaard dat het bouwplan, zoals dat is aangevraagd, dient te worden aangemerkt als een ander bouwwerk als bedoeld in de planvoorschriften en dat de zeilen geen onderdeel uitmaken van de aanvraag. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607908/1) heeft het college te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. De rechtbank heeft, nu in de bouwtekening de zeilen niet zijn aangegeven, en zulks ter zitting bij de Afdeling ook nog eens nadrukkelijk is bevestigd, niet onderkend dat het bouwplan, zoals dat is aangevraagd, slechts één wand heeft. Dit in het bouwplan voorziene bouwwerk, te weten een overkapping met één wand, kan derhalve, naar zoals ter zitting is gebleken ook niet meer in geschil is tussen partijen, niet worden aangemerkt als een gebouw als bedoeld in de planvoorschriften.
6. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in het besluit op bezwaar van 5 januari 2010 ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in het bouwen van een gebouw en daarmee in strijd is met artikel 10, lid B, onder b, sub 1.1, 1.2 en 1.3, en artikel 25, lid C, van de planvoorschriften. Het college heeft zich evenwel in het besluit van 14 januari 2009 terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan dient te worden aangemerkt als een ander bouwwerk als bedoeld in de planvoorschriften. Het college heeft zich voorts in dat besluit terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan met een bouwhoogte van 3,15 m in strijd is met artikel 10, lid B, onder b, sub 1.8, van de planvoorschriften en terecht bezien of het in zoverre medewerking wenst te verlenen aan vrijstelling ten behoeve van het bouwplan. Het college heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat de bepalingen in de bijgebouwennota zijn bedoeld als beleidsregel bij het verlenen van een vrijstelling op basis van artikel 19, derde lid, van de WRO gelezen in verbinding met artikel 20 van het Bro 1985. Het heeft daarbij echter niet onderkend dat de bijgebouwennota blijkens de daarin opgenomen definities ziet op gebouwen en niet op andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waardoor deze bijgebouwennota niet van toepassing is op het in het bouwplan voorziene bouwwerk. Voorts is het bouwplan gedeeltelijk voorzien op gronden waarop de bestemming "Groenvoorzieningen" rust en mogen andere bouwwerken op deze bestemming ingevolge artikel 25, lid C, onder 1.1, van de planvoorschriften, ten hoogste 2,40 m bedragen, zodat ook in zoverre vrijstelling ten behoeve van het bouwplan noodzakelijk is. Gelet hierop dient het college ook in zoverre te bezien of het ten behoeve van het bouwplan vrijstelling van dit planvoorschrift wenst te verlenen.
In het licht van het vorenstaande heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom het geen vrijstelling op basis van artikel 19 WRO wenst te verlenen ten behoeve van het bouwplan.
7. De Afdeling ziet in verband met een spoedige beëindiging van het geding aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het onder 6 vermelde gebrek in het besluit te herstellen. Het college dient hiertoe met inachtneming van hetgeen de Afdeling hiervoor onder 5 tot en met 6 heeft overwogen, met bij voorbij gaan aan de bijgebouwennota, uitdrukkelijk af te wegen of aanleiding wordt gezien ten behoeve van het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen op grond van artikel 19 van de WRO. Derhalve dient het aan de motivering van het besluit van 5 januari 2010 hieromtrent een gemotiveerd standpunt toe te voegen, dan wel in de plaats van dat besluit een ander besluit te nemen.
8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- draagt het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van overweging 5 tot en met 7, aan de motivering van het besluit van 5 januari 2010 een gemotiveerd standpunt toe te voegen, waarin het tot uitdrukking brengt waarom het al dan niet aanleiding ziet vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen met toepassing van artikel 19 van de WRO, en, indien het een dergelijke vrijstelling wil verlenen, in de plaats van dat besluit een ander besluit te nemen;
- het herstelde dan wel vervangende besluit op de voorgeschreven wijze bekend te maken en aan de Afdeling en andere partijen toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013