201108996/1/A4.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek, en anderen,
het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,
verweerder.
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te Diessen, gemeente Hilvarenbeek.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door ing. P.J.M. van Leest, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. W. Krijger en C.A. van der Heijden, gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Intrekking beroepsgronden
2. [appellant] en anderen hebben hun beroepsgronden die betrekking hebben op de beslissing van het college dat geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld, de bestaande rechten, het ontbreken van bouwvergunningen, het bedrijfsontwikkelingsplan, het niet aanduiden van een personeelskantine als geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij, de coördinaten van brongegevens in het geuronderzoek, de geluidhinder als gevolg van het lossen van varkens, de volksgezondheid en de luchtwassers ter zitting ingetrokken.
3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt er van uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.
4. Bij het bestreden besluit heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer een nieuwe, de gehele vleesvarkenshouderij omvattende vergunning verleend in verband met het uitbreiden van de inrichting met 2820 vleesvarkens en 1600 gespeende biggen.
5. [appellant] en anderen vrezen voor schade aan gewassen van de aan de Beerseweg 30 gesitueerde boom- en plantenkwekerij door de uitstoot van ammoniak. Volgens [appellant] en anderen wordt de exploitant van de kwekerij in eventuele toekomstige plannen beperkt, wanneer hij zijn kwekerij richting de inrichting wenst uit te breiden met bomen of planten die gevoelig zijn voor ammoniak. In dat geval zal volgens hen niet kunnen worden voldaan aan de in het rapport "Stallucht en Planten 1981" (hierna: het rapport) geadviseerde afstanden.
5.1. Niet in geschil is dat op het moment van het nemen van het bestreden besluit binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen planten of bomen werden gekweekt waarvoor in het rapport in verband met ammoniakschade een minimumafstand wordt geadviseerd. [appellant] en anderen hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat er op dat moment een concreet voornemen was op grond waarvan redelijkerwijs kon worden verwacht dat dit wel zou gaan gebeuren. Nu de exploitant van de kwekerij er in het verleden voorts voor heeft gekozen de bomen en planten dichterbij de inrichting te kweken dan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het geval was, terwijl de totale ammoniakemissie destijds hoger was, is de Afdeling van oordeel dat het college het gekozen beschermingsniveau in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.
Bestemmingsplan en provinciale verordening
6. [appellant] en anderen betogen dat de gevraagde revisievergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Daartoe stellen zij dat de aangevraagde verandering mede een erfverharding omvat, die het in het bestemmingsplan bepaalde bouwblok overschrijdt. Voorts betogen [appellant] en anderen dat het college heeft miskend dat de gevraagde revisievergunning in strijd is met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, nu een intensieve veehouderij slechts mag uitbreiden op een duurzame locatie. Dat is volgens [appellant] en anderen hier niet het geval, nu op een afstand van minder dan 50 m van de inrichting een boom- en plantenkwekerij is gelegen.
6.1. Uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met een bestemmingsplan of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening niet verplicht, maar bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren.
6.2. Het college heeft te kennen gegeven dat, voor zover door verlening van de revisievergunning strijd met het bestemmingsplan ontstaat, het voornemens is om medewerking te verlenen aan planologische inpassing van de inrichting, zodat er in de toekomst geen strijd met het bestemmingsplan zal zijn. [appellant] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding van de inrichting niet plaatsvindt op een duurzame locatie als bedoeld in de provinciale verordening. De enkele stelling dat op een afstand van minder dan 50 m van de inrichting een boom- en plantenkwekerij is gelegen, biedt daarvoor geen grond. Gelet hierop heeft het college er in redelijkheid van kunnen afzien de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.
7. De overige beroepsgronden van [appellant] en anderen zijn niet onderbouwd of betreffen een enkele verwijzing naar reeds ingebrachte zienswijzen, waarop het college in het bestreden besluit een reactie heeft gegeven. [appellant] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Reeds daarom falen deze beroepsgronden.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013