201108500/1/R3.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen gevestigd te Vleuten, gemeente Utrecht,
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het college het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan Europaweg Noord" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H. Meijer, B. Noppers en E. van Bladel, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 20 juni 2012, zaaknr.
201108500/1/T1/R3, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 17 mei 2011 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college in verband hiermee het uitwerkingsplan integraal opnieuw vastgesteld met dien verstande dat artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.1, sub a, en lid 3.2, onder 3.2.1, sub a, van de planregels alsmede de planverbeelding zijn gewijzigd.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 17 mei 2011 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en heeft het college opgedragen om met inachtneming van overweging 2.5 een nieuw geluidonderzoek in te stellen naar de gevolgen van het uitwerkingsplan voor de bedrijfsvoering van [appellant] en het woon- en leefklimaat van de in het uitwerkingsplan voorziene woningen en indien de uitkomsten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een planregeling die geen ernstige beperkingen voor de bedrijfsvoering van [appellant] met zich brengt en die een uit akoestisch oogpunt goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen waarborgt en de uitkomst van het voorgaande aan de Afdeling mede te delen.
1.1. Gelet hierop is het beroep tegen het besluit van 17 mei 2011 gegrond. Dit besluit dient derhalve te worden vernietigd.
2. Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college in verband met de opdracht in de tussenuitspraak het uitwerkingsplan gewijzigd vastgesteld. Het beroep van [appellant] wordt, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals die luidden ten tijde van belang, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 oktober 2012. Aan het bij dit besluit vastgestelde uitwerkingsplan heeft het college het akoestische rapport "Notitie Akoestisch onderzoek [appellant] Vleuten" van 20 juni 2012, gewijzigd op 18 september 2012, ten grondslag gelegd, dat het onderzoeksbureau Nieman Raadgevende Ingenieurs heeft opgesteld. De conclusie van dit rapport luidt dat er bij de bestaande woningen in de directe omgeving van het bedrijf van [appellant] wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden in het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim), zowel wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als het piekniveau. Verder staat in het akoestische rapport dat bij de voorziene woningen de piekniveau’s niet worden overschreden, maar wel de geluidgrenswaarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Aan deze geluidgrenswaarden kan alsnog worden voldaan door op het perceel van [appellant] een scherm aan te brengen van ten minste 25 m lang en 5 m hoog langs het laaddok parallel aan de grote hal en aansluitend op de laad- en loshal.
Voorts is op de verbeelding voor het merendeel van de gronden in het plangebied de aanduiding "milieuzone-geluidsgevoelige functie" opgenomen. In artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, van de planregels is ten aanzien van hoofdgebouwen bepaald dat deze binnen het bouwvlak dienen te worden gebouwd, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "milieuzone-geluidsgevoelige functie" een omgevingsvergunning voor het bouwen of wijzigen van geluidgevoelige bestemmingen uitsluitend verleend kan worden indien een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Deze waarborg wordt ingevolge deze planregel gegeven door het uitvoeren van de maatregelen zoals aangegeven in het akoestische rapport, dat als bijlage bij de planregels is gevoegd, dan wel indien de bedrijfsmatige activiteiten ter plaatse definitief zijn beëindigd.
2.1. Gelet op het voorgaande is in het uitwerkingsplan gewaarborgd dat [appellant] haar bedrijf kan blijven uitoefenen zonder de geluidgrenswaarden van het Barim ter plaatse van de voorziene woningen te overschrijden en dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij deze woningen kan worden bewerkstelligd.
3. [appellant] heeft in haar zienswijze tegen het besluit van 9 oktober 2012 naar voren gebracht dat in dat besluit ten onrechte wordt verwezen naar een besluit van 17 mei 2010 in plaats van het besluit van 17 mei 2011.
3.1. De Afdeling is van oordeel dat het hier, zoals [appellant] zelf in haar zienswijze heeft gesteld, om een kennelijke verschrijving gaat, zodat de Afdeling hierin geen aanleiding ziet het besluit van 9 oktober 2012 te vernietigen. Het betoog faalt.
4. Voorts heeft [appellant] in haar zienswijze naar voren gebracht dat ten onrechte niet is bepaald dat de kosten van de te treffen maatregel in de vorm van een scherm geheel voor rekening van de gemeente komen, vooral nu is komen vast te staan dat deze maatregel alleen noodzakelijk is voor de in het uitwerkingsplan voorziene woningen.
4.1. De Afdeling overweegt dat in het kader van de beoordeling of het uitwerkingsplan in ruimtelijk opzicht aanvaardbaar is, dit financiële aspect niet aan de orde is. Overigens blijkt uit de stukken dat de gemeente bereid is de kosten van deze maatregel, die bij het bedrijf noodzakelijk is om een goed woon- en leefklimaat bij de in het plan voorziene woningen te bewerkstelligen, voor haar rekening te nemen. Het betoog faalt.
5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bij besluit van 9 oktober 2012 vastgestelde uitwerkingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat dit besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2011, kenmerk LRU 11.050358, gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 17 mei 2011, kenmerk LRU 11.050358, tot vaststelling van het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan Europaweg Noord";
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2012, kenmerk 12.085691, ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013