ECLI:NL:RVS:2013:BY9218

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107554/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor melkrundveehouderij en de toepassing van de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon voor het veranderen van een melkrundveehouderij op een perceel in Winkel. Op 24 mei 2011 verleende het college een vergunning op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Tegen deze vergunning hebben appellanten A en B beroep ingesteld, waarbij zij betogen dat het college ten onrechte een veranderingsvergunning heeft verleend in plaats van een revisievergunning, omdat de veranderingen aan de inrichting ingrijpend zijn en de ammoniakemissie significant toeneemt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 december 2012 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten werden bijgestaan door hun advocaat en het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de Milieudienst Kop van Noord-Holland.

De Afdeling overweegt dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 in werking is getreden, maar dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. De beroepsgronden van de appellanten met betrekking tot geluid en bodem zijn ter zitting ingetrokken. De Afdeling concludeert dat het college beoordelingsvrijheid toekomt bij de beslissing om een veranderingsvergunning te verlenen en dat de aangevraagde veranderingen niet zodanig zijn dat een wezenlijk andere inrichting ontstaat. De vergunning is verleend onder de voorwaarde dat de beste beschikbare technieken worden toegepast en dat de nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt.

De Afdeling oordeelt dat de vergunninghouder voldoende grasland heeft om de koeien te kunnen beweiden en dat er geen grond is voor het oordeel dat het college een afzonderlijk voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden. Het beroep van appellanten A en B wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 23 januari 2013.

Uitspraak

201107554/1/A4.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Winkel, gemeente Hollands Kroon,
en
het college van burgemeester en wethouders van Niedorp, thans Hollands Kroon,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college aan [vergunninghouder], een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te Winkel, gemeente Hollands Kroon.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2012, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer en ing. H.A. Struiken Boudier, beiden werkzaam bij de Milieudienst Kop van Noord-Holland, zijn verschenen.
Overwegingen
Toepasselijk recht Wabo
1.    Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Intrekking beroepsgronden
2.    [appellant A] en [appellant B] hebben hun beroepsgronden die betrekking hebben op de aspecten geluid en bodem ter zitting ingetrokken.
Algemeen toetsingskader
3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt er van uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.
Vergunningsituatie
4.    Bij besluit van 8 oktober 2002 is voor de inrichting een revisievergunning verleend voor het houden van 200 melkkoeien en 160 stuks jongvee.
Het bestreden besluit betreft een veranderingsvergunning voor het plaatsen van lichtmasten en het wijzigen van het veebestand. Op grond van deze vergunning mogen in de inrichting tien lichtmasten aanwezig zijn en, verdeeld over vijf stallen, 399 melkkoeien en 35 stuks jongvee worden gehouden.
Revisievergunning in plaats van veranderingsvergunning
5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college ten onrechte een veranderingsvergunning heeft verleend. Volgens hen had een revisievergunning aangevraagd moeten worden, nu de inrichting ingrijpend verandert en de totale ammoniakemissie significant toeneemt. [appellant A] en [appellant B] betwijfelen verder of een veranderingsvergunning kan worden verleend die is gebaseerd op de revisievergunning van 8 oktober 2002, nu het college op 4 juni 2008 een nieuwe, maar nog niet in werking getreden revisievergunning heeft verleend. Volgens [appellant A] en [appellant B] ontstaat hierdoor een onoverzichtelijk vergunningbestand.
5.1.    Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, komt het college beleidsvrijheid toe.
5.2.    De aangevraagde veranderingen van de inrichting betreffen de vergroting van de veestapel met in totaal 74 dieren, wat een toename van de totale ammoniakemissie van 2824 kg naar 4398 kg meebrengt, en het plaatsen van lichtmasten.
Anders dan [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat die veranderingen zodanig zijn dat een wezenlijk andere inrichting ontstaat dan die waarop de onderliggende revisievergunning ziet en dat om die reden een aanvraag voor een revisievergunning had moeten worden verlangd.
Voorts is er geen rechtsregel die eraan in de weg staat dat een veranderingsvergunning wordt verleend die is gebaseerd op de revisievergunning van 8 oktober 2002, terwijl het college op 4 juni 2008 een nieuwe, maar nog niet in werking getreden revisievergunning heeft verleend. Deze situatie leidt ook niet tot een onoverzichtelijk vergunningbestand, nu de revisievergunning van 4 juni 2008 op het moment dat zij in werking treedt de revisievergunning van 8 oktober 2002 en de daarop gebaseerde veranderingsvergunning van rechtswege vervangt.
Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat het college met toepassing van artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer een aanvraag om een revisievergunning had moeten eisen.
De beroepsgrond faalt.
Ammoniak
6.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, gelezen in verbinding met bijlage 1 van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) geldt voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar een maximale emissiewaarde van 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar.
Het aangevraagde en vergunde stalsysteem voor 85 melkkoeien in stal D is in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij aangeduid als 'overige huisvestingssystemen, beweiden' met een emissiefactor van 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar.
6.1.      [appellant A] en [appellant B] betogen dat de inrichting niet aan de in het Besluit huisvesting opgenomen maximale emissiewaarde voldoet. Daartoe voeren zij aan dat vergunninghouder over onvoldoende gronden in de directe omgeving beschikt om de koeien in stal D te kunnen beweiden. Voorts stellen [appellant A] en [appellant B] dat het college ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden waarin wordt gewaarborgd dat de koeien in stal D beweid worden.
6.2.      Bij het beoordelen van de aanvraag om veranderingsvergunning heeft het college aansluiting gezocht bij de in de notitie "Melkkoeien beweiden of permanent opstallen" gehanteerde uitgangspunten. Aan de hand daarvan stelt het college zich op het standpunt dat voor beweiding van de koeien in stal D een kavel van maximaal 13,8 ha grasland nodig is. Nu vergunninghouder rondom de inrichting een stuk grond van ongeveer 48 ha tot zijn beschikking heeft, is volgens het college voldoende grasland beschikbaar om de koeien in stal D te beweiden volgens het aangevraagde huisvestingssysteem.
6.3.    [appellant A] en [appellant B] hebben niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat het beschikbare grasland onvoldoende is om de koeien te kunnen beweiden. De enkele stelling dat op een deel van de betrokken percelen in de zomer ook snijmaïs staat, is daarvoor onvoldoende. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college een afzonderlijk voorschrift aan de veranderingsvergunning had moeten verbinden om te waarborgen dat de koeien in stal D daadwerkelijk beweid worden. De verplichting daartoe vloeit al rechtstreeks voort uit de veranderingsvergunning, nu die wat 85 koeien in stal D betreft uitsluitend is verleend voor het stalsysteem 'overige huisvestingssystemen, beweiden'. Indien die koeien in strijd met de veranderingsvergunning niet worden beweid, kan daartegen handhavend worden opgetreden.
Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat de eis van beweiding niet zal worden nageleefd, heeft dat betoog geen betrekking op de rechtmatigheid van de verleende vergunning.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
7.      Het beroep is ongegrond.
8.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Van Roessel
Voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013
457-742.