ECLI:NL:RVS:2013:BY9215

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201204565/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhavingsverzoek tegen erfafscheiding op perceel Bakemastraat 11 te Amersfoort

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 maart 2012, waarin het beroep tegen de afwijzing van een handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort ongegrond werd verklaard. Het handhavingsverzoek betreft een erfafscheiding op het perceel Bakemastraat 11 te Amersfoort. Het college had eerder, op 21 september 2009, het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden afgewezen. Dit besluit werd later door het college bevestigd in een besluit van 21 april 2010, waarin het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard.

De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een herbeoordeling van het besluit rechtvaardigden. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde had gehandeld door stukken die niet tijdig waren ingediend door het college, toch bij de beoordeling te betrekken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om deze stukken buiten beschouwing te laten, aangezien de inhoud van de stukken bekend was bij [appellant].

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201204565/1/A1.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amersfoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 maart 2012 in zaak nr. 10/1792 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding op het perceel Bakemastraat 11 te Amersfoort (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Maaijen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door de door het college zes dagen voor de zitting overgelegde stukken bij haar beoordeling te betrekken.
1.1.    Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De door het college overgelegde stukken zijn niet binnen die termijn ingediend. Het betreft echter het aan het besluit van 21 september 2009 ten grondslag liggende handhavingsverzoek van [appellant] en de uitspraak van de Afdeling op het door [appellant] gedane verzet van 25 mei 2011 in zaak nr. 201008181/3/H1, waarvan de inhoud bij [appellant] bekend dient te worden geacht. De rechtbank heeft onder die omstandigheden terecht geen aanleiding gezien om deze stukken buiten beschouwing te laten.
Het betoog faalt.
2.    Het college heeft het eerder ingediende verzoek om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding op het perceel bij besluit van 3 mei 2007 afgewezen en de Afdeling heeft bij uitspraak van 12 augustus 2009 in zaak nr.
200809019/1/H1dat besluit in stand gelaten. Het daartegen bij de Afdeling ingestelde verzoek om herziening is afgewezen. Het thans aan de orde zijnde handhavingsverzoek is een herhaald verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft overwogen dat het niet toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van het besluit van 21 april 2010, omdat naar het oordeel van de rechtbank [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr.
200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
[appellant] heeft in hoger beroep niet betoogd dat de rechtbank in hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat zich nieuwe feiten of omstandigheden voordoen. Nu niet van nieuwe feiten of veranderende omstandigheden is gebleken en zich geen relevante wijzigingen van het recht hebben voorgedaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen plaats is voor rechterlijke toetsing van het besluit van 21 april 2010 en komt de Afdeling daar evenmin aan toe. Hetgeen [appellant] in dat verband heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman    w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013
407-712.