ECLI:NL:RVS:2013:BY9207

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202448/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van planschade na vernietiging koopovereenkomst

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan over een verzoek om vergoeding van planschade dat door [appellant] was ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Berkelland had eerder dit verzoek afgewezen, met als argument dat [appellant] op de peildatum geen eigenaar van de percelen was. De rechtbank Zutphen had in een eerdere uitspraak het besluit van het college vernietigd en een planschadevergoeding van € 84.000,00 toegekend aan [appellant]. Het college en [appellant] gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de vernietiging van de koopovereenkomst, op grond van artikel 3:53 van het Burgerlijk Wetboek, terugwerkende kracht heeft. Dit betekent dat de percelen in goederenrechtelijke zin nooit het vermogen van de vervreemder hebben verlaten, waardoor [appellant] altijd eigenaar is gebleven. De Raad bevestigde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat [appellant] op de peildatum geen belanghebbende was, omdat hij de percelen op dat moment nog steeds in eigendom had.

De Raad van State concludeerde dat de hoger beroepen ongegrond waren en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De kosten voor het college van burgemeester en wethouders van Berkelland werden vastgesteld op € 466,00. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 23 januari 2013.

Uitspraak

201202448/1/A2.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Neede, gemeente Berkelland,
2.    het college van burgemeester en wethouders van Berkelland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 februari 2012 in zaak nr. 11/267 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2011 vernietigd, het besluit van 23 februari 2010 herroepen en bepaald dat aan [appellant] een planschadevergoeding van € 84.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2009, wordt toegekend en deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.    [appellant] is op 16 november 1998 eigenaar geworden van de percelen aan de Peppelendijk, kadastraal bekend gemeente Neede, sectie C, nummers 7766, 7767 en 8144 (hierna: de percelen). Op 8 april 2000 heeft hij de percelen aan [bedrijf]. Bij notariële akte van 9 mei 2000 zijn de percelen aan [bedrijf] geleverd.
Nadat was komen vast te staan dat het niet mogelijk was de percelen als industriegrond te gebruiken, heeft [bedrijf] een beroep op wederzijdse dwaling, als bedoeld in artikel 6:228, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek gedaan en de koopovereenkomst bij buitengerechtelijke verklaring vernietigd. [appellant] heeft in de vernietiging berust. Bij notariële akte van 2 november 2009 zijn de percelen aan [appellant] teruggeleverd. Voorts is de destijds door [bedrijf] aan [appellant] betaalde koopprijs van € 136.134,06 door [appellant] aan [bedrijf] terugbetaald.
3.    Bij brief van 5 november 2009 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een herziening van een bestemmingsplan. Bij die herziening, die op 4 november 2004 (hierna: de peildatum) in werking is getreden en op 20 april 2005 onherroepelijk is geworden, zijn de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de percelen gewijzigd.
4.    Aan het besluit van 23 februari 2010 heeft het college ten grondslag gelegd dat, gezien een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), de waarde van de percelen als   gevolg van de planologische verandering weliswaar op de peildatum met € 84.000,00 is gedaald, maar dat [appellant] op de peildatum niet de eigenaar van de percelen was, zodat hij geen belanghebbende in de zin van artikel 49 van de WRO is. In het besluit van 22 februari 2011 heeft het college daaraan toegevoegd dat de teruglevering van de percelen, bij notariële akte van 2 november 2009, niet met zich brengt dat [appellant] met terugwerkende kracht eigenaar van de percelen is geworden.
5.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2001 in zaak nr. C99/208HR (LJN: AB1059) heeft overwogen dat, nu de vernietiging van de koopovereenkomst op grond van artikel 3:53 van het Burgerlijk Wetboek   terugwerkende kracht heeft en de percelen daardoor in goederenrechtelijke zin worden geacht het vermogen van de vervreemder nimmer te hebben verlaten, [appellant] altijd eigenaar van de percelen is gebleven. Het college voert aan dat [bedrijf] de percelen op 2 november 2009 heeft teruggeleverd en dat de eigendom van de percelen niet eerder dan op die dag op [appellant] is overgegaan als gevolg van het beroep op wederzijdse dwaling, als bedoeld in artikel 6:228, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
5.1.    In beginsel heeft de vernietiging van de koopovereenkomst tot gevolg dat de rechtsverhouding tussen de partijen wordt hersteld in de staat waarin deze vóór het aangaan van de overeenkomst was. Indien partijen reeds uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst, komt de rechtsgrond voor de prestaties door de vernietiging te vervallen. De prestaties zijn - achteraf bezien - onverschuldigd verricht en dienen ongedaan gemaakt te worden. Dit betekent dat de reeds betaalde koopsom voor de onroerende zaak als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd. Voor de verkrijger van de reeds geleverde onroerende zaak houdt de ongedaanmakingsverplichting in dat hij de onroerende zaak in het bezit van de vervreemder doet terugkeren. De wet (artikel 3:53, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) verbindt aan de vernietiging terugwerkende kracht. Dit betekent dat een geldige titel voor de overdracht van meet af aan heeft ontbroken en dat de onroerende zaak het vermogen van de vervreemder nimmer heeft verlaten.
Dat [bedrijf], na vernietiging van de overeenkomst, de percelen op 2 november 2009 heeft teruggeleverd, betekent dus dat [appellant] eigenaar van de percelen is gebleven en dat ook ten tijde van de peildatum was.
Het betoog faalt.
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank, zelf voorziend in de zaak, ten onrechte onder verwijzing naar het advies van de SAOZ de schade op € 84.000,00 heeft begroot. Hij voert aan dat de planschade aldus op een te laag bedrag is vastgesteld en dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld een deskundigenrapport over te leggen.
6.1.    In het advies van de SAOZ is uiteengezet dat en waarom de waarde van de percelen als gevolg van de planologische wijziging op de peildatum van € 98.000,00 naar € 14.000,00 is gedaald. In het hogerberoepschrift zijn geen redenen aangevoerd waarom dit onderdeel van het advies onjuist of onvolledig zou zijn. Voorts heeft [appellant] geen deskundigenrapport overgelegd om dit onderdeel van het advies gemotiveerd te weerspreken. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank dit onderdeel van het advies ten onrechte aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd.
Het betoog faalt.
7.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Berkelland een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena    w.g. Hazen
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013
452.