201208382/1/A3.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B en S Management Rhoon B.V., gevestigd te Poortugaal, gemeente Albrandswaard (hierna: BSMR),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2011 in zaak nr. 10/3221 in het geding tussen:
De Nederlandsche Bank N.V (hierna: DNB).
Bij brief van 16 maart 2010 heeft DNB een verzoek van BSMR om openbaarmaking van documenten afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2010 heeft DNB het door BSMR daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2011 heeft de rechtbank het door BSMR daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door BSMR gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft BSMR bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) hoger beroep ingesteld.
DNB heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 2 februari 2012 heeft het CBb zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep van BSMR kennis te nemen en bepaald dat het hoger beroep met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht zal worden doorgezonden aan de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2012, waar BSMR, vertegenwoordigd door haar [directeur], en DNB, vertegenwoordigd door mr. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam en mr. E. Kogan, werkzaam bij DNB, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) is deze wet van toepassing op de volgende bestuursorganen:
d. andere bestuursorganen, voor zover niet bij algemene maatregel van bestuur uitgezonderd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat het daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bankwet 1998, heeft De Nederlandsche Bank tot taak het uitoefenen van toezicht op financiële instellingen op de voet van de daarvoor geldende wettelijke regelingen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Wet toezicht trustkantoren (hierna: Wtt) wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder toezichthouder verstaan: De Nederlandsche Bank N.V.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, worden gegevens en inlichtingen die ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde omtrent afzonderlijke rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen zijn verstrekt of zijn verkregen en gegevens en inlichtingen die van een instantie als bedoeld in artikel 13, eerste lid, zijn ontvangen, niet gepubliceerd en zijn deze geheim.
Ingevolge het tweede lid is het aan een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van krachtens deze wet genomen besluiten enige taak vervult, verboden van gegevens of inlichtingen, ingevolge deze wet verstrekt of van een instantie als bedoeld in artikel 13, eerste lid, verkregen, of van gegevens of inlichtingen, bij het onderzoek van zakelijke gegevens en bescheiden ontvangen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitoefening van zijn taak of door deze wet wordt geëist.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit bestuursorganen WNo en Wob (hierna: het Besluit) is als bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel d, van de Wob uitgezonderd: de Nederlandsche Bank N.V., voor zover belast met de werkzaamheden die voortvloeien uit dan wel verband houden met haar taken op grond van de artikelen 2, eerste, tweede en derde lid, en 3 van de Bankwet 1998, en haar taken en bevoegdheden ingevolge artikel 4, eerste lid van de Bankwet 1998, de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het notarisambt en de Wet op het financieel toezicht, alsmede, voor zover nog van toepassing op grond van de artikelen 2a, 5, 8, 17, 18, 19, 20a, 22, 25a, 46 en 49 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet, de Pensioen- en spaarfondsenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling zoals deze luidden op 31 december 2006.
2. Bij brief van 5 februari 2010 heeft BSMR DNB op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van vergunningaanvragen van BSMR, Adcomp en Forum. Tevens ziet het verzoek op dossiers over virtuele kamerverhuur en het risicoanalyse-dossier met betrekking tot advocatenkantoor Nauta Dutilh.
Bij brief van 16 maart 2010 heeft DNB zich op het standpunt gesteld dat zij op grond van artikel 1a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit is uitgezonderd van de toepassing van de Wob. Hiertoe heeft zij in aanmerking genomen dat onder artikel 4, eerste lid, van de Bankwet 1998 ook de toezichtwerkzaamheden vallen die zij op grond van de Wtt uitoefent.
Aan het besluit van 22 juli 2010 tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van BSMR heeft DNB ten grondslag gelegd dat de Wob niet op haar van toepassing is, wat maakt dat haar beslissing op het verzoek van BSMR van 16 maart 2010 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bezwaar kon worden gemaakt.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat DNB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verwijzing in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit naar de taken en de bevoegdheden van DNB op grond van artikel 4, eerste lid, van de Bankwet 1998 mede ziet op het toezicht uit hoofde van de Wtt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat DNB met betrekking tot de door BSMR opgevraagde informatie niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van de Wob. Voorts komt DNB op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wtt evenmin de bevoegdheid toe om de door BSMR gevraagde informatie openbaar te maken.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling heeft de rechtbank evenwel geoordeeld dat DNB zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 16 maart 2010 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft DNB het door BSMR gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
4. BSMR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat DNB niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van de Wob. Hiertoe voert zij aan dat het toezicht dat aan DNB is toegewezen op grond van de Wtt niet valt onder de werkzaamheden genoemd in artikel 4, eerste lid, van de Bankwet 1998. Voorts heeft de rechtbank miskend dat zij niet als financiële instelling kan worden gekwalificeerd als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Bankwet 1998, nu zij geen financiële instelling is maar handelsactiviteiten onderneemt. Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de gevraagde documenten onder artikel 12 van de Wtt vallen.
5. Mede gelet op haar uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.
201007835/1/H3is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank met juistheid en op goede gronden heeft geoordeeld dat de brief van 16 maart 2010 als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt.
Het verzoek van BSMR heeft betrekking op stukken die DNB op grond van de Wtt onder zich heeft.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het toezicht uit hoofde van de Wtt valt onder de taken en bevoegdheden van DNB als genoemd in artikel 4, eerste lid, van de Bankwet 1998. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wtt volgt dat een ruime uitleg wordt gegeven aan het begrip financiële instellingen en dat trustkantoren door de wetgever worden aangemerkt als financiële instellingen. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat DNB met betrekking tot de door BSMR verzochte openbaarmaking van documenten als bestuursorgaan in de zin van de Wob is uitgezonderd. Nu de Wob op het verzoek van BSMR niet van toepassing is, wordt aan een toets aan artikel 2, eerste lid, van de Wob, gelezen in samenhang met artikel 12, eerste lid, van de Wtt, niet toegekomen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank met juistheid het beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juli 2010 vernietigd en het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013