ECLI:NL:RVS:2013:BY9184

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200083/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Helder
  • G.M.H. Hoogvliet
  • I.S. Vreken-Westra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezicht op naleving Woningwet en binnentreden woningen zonder toestemming bewoners

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De rechtbank had op 16 december 2011 geoordeeld dat het bezwaar van [appellant A] tegen een besluit van de burgemeester van Leerdam niet-ontvankelijk was verklaard, terwijl het beroep van [appellant B] ongegrond was verklaard. Het besluit van de burgemeester, genomen op 26 mei 2010, verleende drie toezichthouders de machtiging om zonder toestemming van de bewoners woningen te betreden voor toezicht op de naleving van de Woningwet. De rechtbank oordeelde dat [appellant A] geen belanghebbende was, omdat hij geen bewoner was van de woningen waarvoor de machtiging was verleend. Dit werd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd. De Afdeling overwoog dat de burgemeester bevoegd was om een machtiging te verlenen en dat de belangen van derden, zoals [appellant A], niet rechtstreeks betrokken zijn bij de verlening van een machtiging op grond van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi). De Afdeling concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de belangen van [appellant A] rechtstreeks betrokken bij de machtiging zouden maken. Het hoger beroep van [appellant A] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201200083/1/A3.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Leerdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 december 2011 in zaak nr. 10/1237 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de burgemeester van Leerdam.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2010 heeft de burgemeester aan drie toezichthouders van de gemeente Leerdam een machtiging afgegeven om ter feitelijke uitvoering van het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met IV van de Woningwet zonder toestemming van de bewoners binnen te treden in de woningen gelegen aan [4 locaties], plaatselijk bekend als [locatie 1], te Leerdam.
Bij besluit van 8 september 2010 heeft de burgemeester het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond en het door [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2012, waar [appellanten] zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom.
Ingevolge artikel 12 van de Grondwet is het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, is, voor zover de wet niet anders bepaalt, de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering.
2.    De burgemeester heeft aan het besluit van 8 september 2010 ten grondslag gelegd dat [appellant A] geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat hij geen bewoner is van één van de vier woningen waarvoor de machtiging tot binnentreden is verleend en voorts niet is gebleken dat er bijzondere omstandigheden zijn die tot de conclusie leiden dat zijn belangen rechtstreeks zijn betrokken bij de verlening van de machtiging.
3.    Het beroepschrift bij de rechtbank is ingediend door [appellanten]. De rechtbank heeft overwogen dat zij dit beroep hebben ingesteld op eigen naam en niet op naam van de rechtspersoon Ternessa B.V., waarvan zij onderscheidenlijk procuratiehouder en bestuurder zijn. Het beroep van [appellant B] heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 mei 2010. Het beroep van [appellant A] is ongegrond verklaard, omdat de burgemeester zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen belanghebbende is bij dit besluit.
Het hoger beroep van [appellant B]
4.    Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
Onder verwijzing naar artikel 6:13 van de Awb heeft de rechtbank het door [appellant B] ingestelde beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard, reeds omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 mei 2010. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant B] erkend dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan zij geen bezwaar heeft gemaakt. Van feiten of omstandigheden in verband waarmee haar dit redelijkerwijs niet kan worden verweten, is derhalve niet gebleken.
Het hoger beroep van [appellant A]
5.    [appellant A] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte slechts hem als procespartij heeft aangemerkt. Volgens hem dient Ternessa B.V., waarvan hij procuratiehouder is, eveneens als procespartij te worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank in beroep het hoge tarief griffierecht heeft geheven en zijn bezwaar daartegen bij brief van 31 maart 2011 gemotiveerd heeft weerlegd. Ternessa B.V. heeft daaraan het vertrouwen ontleend als procespartij te worden aangemerkt, aldus [appellant A].
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat Ternessa B.V. niet als procespartij kan worden aangemerkt. Niet in geschil is dat [appellant A] op eigen naam bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 mei 2010 en niet namens de rechtspersoon Ternessa B.V. Voorts is evenmin in geschil dat het door [appellant A] bij de rechtbank ingediende beroepschrift door hemzelf is ondertekend en dat daarbij niet is vermeld dat dit mede namens Ternessa B.V. is gedaan. Dit heeft hij ter zitting bij de Afdeling ook erkend. Dat de griffier van de rechtbank bij brief van 16 maart 2011 abusievelijk het hoge tarief griffierecht dat geldt voor rechtspersonen in rekening heeft gebracht, kan er niet toe leiden dat Ternessa B.V. buiten de termijn voor het instellen van beroep in weerwil van dwingend recht alsnog als procespartij wordt aangemerkt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen is het in rekening brengen van griffierecht een zuiver administratieve handeling van de griffier en geen proceshandeling zodat daaraan niet het door [appellant A] gewenste gevolg kan worden verbonden.
Het betoog faalt.
6.    [appellant A] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belanghebbende is bij het besluit van 26 mei 2010. Daartoe voert hij aan dat hij een financieel belang heeft, nu hij als borg is verbonden aan de hypotheek waarmee de woning gelegen aan de [locatie 2] is belast. Daarnaast kan volgens hem zijn belang worden gevonden in het ongestoorde genot van de eigendom van drie panden en het ongestoorde huurgenot van een vierde pand. Het besluit van 26 mei 2010 is volgens hem in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Uit dit artikel volgt volgens hem dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, vergezeld dient te gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel. Deze effectieve betwisting wordt hem ontzegd, aldus [appellant A].
6.1.    Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juli 2008 in zaak nr.
200708551/1) vloeit uit artikel 12 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Awbi, voort dat het grondrecht strekkende tot de onschendbaarheid van de woning slechts aan de bewoner van een woning toekomt. De belangen van derden, met inbegrip van de eigenaar, niet zijnde bewoner, zullen in beginsel niet, behoudens bijzondere omstandigheden, rechtstreeks betrokken zijn bij de verlening van een machtiging op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awbi.
Anders dan [appellant A] betoogt, blijkt uit vorenstaande uitspraak dat de vermelde bepalingen uitsluitend het woonrecht van de bewoner beschermen en niet het recht op de eigendom van het pand. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld was [appellant A] geen bewoner van één van de vier woningen toen de machtiging tot binnentreden werd verleend, Hierdoor kan hij in beginsel niet als belanghebbende bij dat besluit worden aangemerkt. Anders dan [appellant A] betoogt kan dit belang ook niet worden gevonden in de door hem gestelde financiële situatie. Die situatie is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan zijn belang rechtstreeks is betrokken bij de verlening van een machtiging op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awbi.
Ook uit zijn beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM kan geen belang worden afgeleid, reeds nu geen van de woningen eigendom is van [appellant A].
7.    [appellant A] betoogt voorts dat aan de machtiging tot binnentreden de beschuldiging van een strafbaar feit ten grondslag lag, namelijk het huisvesten van illegalen en het illegaal aftappen van stroom. Als dagelijks leidinggevende van Ternessa B.V. is hij in dit verband als verdachte aangemerkt. De hem in die hoedanigheid toekomende bescherming van artikel 6 van het EVRM dreigt hem evenwel te worden ontzegd door de bevestiging van de rechtbank van de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar. Dit brengt een bijzondere omstandigheid met zich, waardoor zijn belang rechtstreeks is betrokken bij de verlening van de machtiging op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awbi, aldus [appellant A].
7.1.    Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 28 mei 1985, Ashingdane tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int) blijkt dat in artikel 6 van het EVRM niet een absoluut recht op toegang tot de rechter is neergelegd. Aan de verdragsstaten komt een zekere beoordelingsvrijheid toe tot het stellen van regels die zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan. Niet kan worden staande gehouden dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [appellant A] het recht op toegang tot de rechter in zijn kern aantast.
Daartoe wordt van belang geacht dat [appellant A], indien hij strafrechtelijk zou zijn vervolgd, hij in die procedure de hem in dat verband toekomende rechten had kunnen inroepen, welke procedure daarvoor voldoende waarborgen biedt. Er is derhalve geen sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het belang van [appellant A] rechtstreeks betrokken zou zijn bij de verlening van de machtiging op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awbi.
Het betoog faalt.
8.    Ten slotte betoogt [appellant A] dat artikel 3, tweede lid, van de Awbi gelezen in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, onverenigbaar is met artikel 54, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Op grond van dit artikel komt Ternessa B.V. gelijke rechten toe als de bewoners van de woningen waarbij is binnengetreden.
8.1.    [appellant A] heeft dit betoog voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en niet is gebleken dat dit niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, dient het betoog buiten beschouwing te worden gelaten.
Het betoog faalt.
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Vreken-Westra
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013
434-721.