Volgens onderdeel C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is de aanvraag tijdig ingediend indien de gezinsleden in het buitenland een mvv aanvragen binnen die drie maanden. De aanvraag om verlening van een mvv wordt afgewezen indien de achterblijvende ouder geen toestemming heeft verleend voor het vertrek van het kind naar Nederland, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de achterblijvende ouder onvindbaar is of is overleden.
3.2. Uit onderdeel C2/6.1 van de Vc 2000 valt af te leiden dat een mvv kan worden verleend met het oog op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Een aanvraag daartoe dient dan ook te worden onderzocht aan de hand van die bepaling.
Gelet op de bewoordingen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan - thans - de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verlenen indien aan de in die bepaling vermelde vereisten is voldaan, doch is hij daartoe niet verplicht. De stelling van de vreemdeling dat de minister in het voorliggende geval de aanvraag niet wegens het ontbreken van de in onderdeel C2/6.1 van de Vc 2000 bedoelde toestemming (hierna: de toestemmingsverklaring) mocht afwijzen, treft derhalve geen doel.
De grief faalt.
4. De vreemdeling klaagt in de tweede grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onzeker is wie het gezag dan wel de voogdij over de vreemdeling heeft en dat in zo'n geval het eisen van een toestemmingsverklaring ofwel het aannemelijk maken dat de vader van de vreemdeling onvindbaar is, niet als onredelijk is te bestempelen.
De vreemdeling voert aan dat referente heeft verklaard dat zijn vader haar heeft verlaten toen zij twee maanden zwanger was, dat de vreemdeling derhalve niet staande het huwelijk is geboren, dat de vreemdeling nooit contact heeft gehad met zijn vader en dat uit het besluit van 20 februari 2012 volgt dat niet aan deze verklaringen wordt getwijfeld. De vreemdeling wijst er voorts op dat hij zijn betoog heeft onderbouwd met informatie van het Internationaal Juridisch Instituut.
4.1. De door de vreemdeling overgelegde informatie sluit niet uit dat de vader van de vreemdeling op enigerlei wijze zeggenschap heeft over de vreemdeling. Voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onzeker is wie het gezag dan wel de voogdij over de vreemdeling heeft, bestaat derhalve geen aanleiding.
Hetgeen de vreemdeling overigens als tweede grief heeft aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
De grief faalt.
5. De vreemdeling klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vader onvindbaar is.
5.1. De vreemdeling voert in de eerste plaats aan dat zijn vader niet als de achterblijvende ouder in de zin van onderdeel C2/6.1 van de Vc 2000 kan worden aangemerkt, omdat zijn vader niet is achtergebleven in het land van herkomst. De vreemdeling wijst erop dat hij is geboren tijdens het verblijf van zijn ouders in Saoedi-Arabië, de vreemdeling en referente zijn uitgezet naar Somalië en zijn vader is achtergebleven in Saoedi-Arabië.
De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat uit onderdeel C2/6.1 van de Vc 2000 voortvloeit dat in dit geval de toestemming van de vader van de vreemdeling niet noodzakelijk is, zodat niet van belang is dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat zijn vader onvindbaar is. Gelet op het doel van het toestemmingsvereiste - voorkomen dat door de Nederlandse overheid wordt meegewerkt aan onrechtmatige onttrekking aan macht en gezag van degene aan wie het rechtmatige gezag over een buitenlands kind toekomt dan wel die dat uitoefent - moet dit betoog van de vreemdeling onjuist worden geacht.
5.2. De vreemdeling voert voorts aan dat de minister hem niet heeft tegengeworpen dat hij geen schriftelijke verklaring heeft overgelegd van de familie en de kennis over hun naspeuringen naar de verblijfplaats van zijn vader. De rechtbank treedt volgens de vreemdeling in zoverre buiten de grenzen van het geschil.
In het besluit van 28 september 2011 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat referente geen gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd over de pogingen die zij heeft ondernomen om in contact te komen met de vader die worden onderbouwd met (indicatieve) bewijsstukken.
In het besluit van 20 februari 2012 heeft de minister zich vervolgens, naar aanleiding van de verklaring van referente dat zij vergeefs via haar familie naar haar ex echtgenoot heeft gezocht, op het standpunt gesteld dat zij op geen enkele andere wijze concreet en onderbouwd heeft aangetoond dat zij alles in het werk heeft gesteld om haar ex-echtgenoot te traceren. De minister heeft referente daarbij onder meer tegengeworpen dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot 'tracing' via het Internationale Rode Kruis.
In het licht hiervan is de uitleg die de rechtbank kennelijk aan het standpunt van de minister heeft willen geven - namelijk dat onderbouwing dient te geschieden door schriftelijke verklaringen - niet onjuist.
5.3. De vreemdeling betoogt ten slotte dat hem niet kan worden tegengeworpen dat referente niet het Rode Kruis heeft ingeschakeld om zijn vader op te sporen omdat tracingverzoeken alleen in behandeling worden genomen wanneer het contactverlies het gevolg is van een ramp of gewapend conflict. De vreemdeling heeft daartoe als bijlage bij het hogerberoepschrift een uitdraai van een onderdeel van de website van het Nederlandse Rode Kruis overgelegd inzake hulp bij opsporing. Voorts heeft de vreemdeling bij voormelde brieven van 10 oktober 2012 en 24 december 2012 stukken overgelegd die betrekking hebben op een verzoek van referente aan het Nederlandse Rode Kruis om opsporing van en contactherstel met haar ex echtgenoot. De vreemdeling heeft, gelet op het in overweging 5.2 weergegeven standpunt van de minister in het besluit van 20 februari 2012, niet gerechtvaardigd waarom de uitdraai niet in de beroepsfase is overgelegd en evenmin waarom het verzoek niet eerder kon worden gedaan. Voornoemde stukken kunnen derhalve niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. Nu de klacht evenmin anderszins is gestaafd, treft deze geen doel.
5.4. De grief faalt.
6. De vreemdeling klaagt ten slotte in de vierde grief dat de rechtbank
heeft miskend dat volgens het in onderdeel C14/6.2 van de Vc 2000 vervatte beleid een DNA-onderzoek had moeten worden aangeboden.
Volgens onderdeel C14/6.2 van de Vc 2000 worden, indien sprake is van biologische kinderen van één of beide ouders, betrokkenen gewezen op de mogelijkheid van een DNA-onderzoek. Als het DNA-onderzoek de biologische afstammingsrelatie bevestigt, wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning dan wel de aanvraag om een mvv ingewilligd indien aan de overige voorwaarden is voldaan, tenzij overige bekend geworden gegevens zich tegen de inwilliging verzetten.
Nu niet is voldaan aan het vereiste voor afgifte van een mvv dat over een toestemmingsverklaring wordt beschikt en de daarop betrekking hebbende grieven falen, brengt het in onderdeel C14/6.2 van de Vc 2000 vervatte beleid met zich dat bevestiging van de biologische afstammingsrelatie door DNA-onderzoek de vreemdeling niet kan baten.
De grief faalt.
7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.