ECLI:NL:RVS:2013:BY8960

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201208267/2/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing verblijfsvergunning asiel voor minderjarig kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, omdat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, die als minderjarig kind bij zijn moeder wilde verblijven, stelde dat de minister ten onrechte de aanvraag had afgewezen, omdat hij voldeed aan de voorwaarden van artikel 29, lid 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000. De rechtbank had eerder het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat de gemachtigde van de vreemdeling niet had aangetoond dat zij bevoegd was om de vreemdeling te vertegenwoordigen. Na een nadere verklaring van de gemachtigde, waarin werd bevestigd dat zij door de moeder was gemachtigd, werd de eerdere uitspraak van de rechtbank vervallen verklaard. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan verlenen, maar niet verplicht is dit te doen. De vreemdeling had niet voldoende bewijs geleverd dat zijn vader onvindbaar was, wat een vereiste is voor de aanvraag.

De Raad van State concludeerde dat de grieven van de vreemdeling faalden en dat de rechtbank terecht had overwogen dat de vreemdeling niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn vader geen toestemming had gegeven voor zijn verblijf in Nederland. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak vervallen. De zaak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan alle vereisten te voldoen bij het aanvragen van een verblijfsvergunning, vooral als het gaat om minderjarige kinderen.

Uitspraak

201208267/2/V1.
Datum uitspraak: 9 januari 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het kader van het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 26 juli 2012 in zaak nr. 12/9009 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 oktober 2012 heeft de vreemdeling een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Bij uitspraak van 11 oktober 2012 in zaak nr. 201208267/1/V1 heeft de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Op 15 oktober 2012 is van de vreemdeling een brief ontvangen.
Bij brief van 24 december 2012 heeft de vreemdeling een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Bij de hiervoor vermelde uitspraak heeft de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de gemachtigde van de vreemdeling geen gebruik zou hebben gemaakt van de haar geboden gelegenheid om de door haar gestelde vertegenwoordiging aan te tonen.
Nader is gebleken dat de gemachtigde bij faxbericht van 18 september 2012, derhalve binnen de daartoe gestelde termijn, heeft verklaard door de moeder (hierna: referente), tevens wettelijk vertegenwoordiger van de vreemdeling, te zijn gemachtigd. Gelet hierop bestaat aanleiding de uitspraak van 11 oktober 2012 in zaak nr. 201208267/1/V1 vervallen te verklaren.
2. De gevraagde mvv strekt tot verblijf van de vreemdeling als minderjarig kind bij referente op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
3. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen nu hij voldoet aan alle vereisten van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, niet heeft behandeld.
De klacht is terecht voorgedragen doch kan, gelet op het navolgende, niet leiden tot het ermee beoogde doel.
3.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
Volgens onderdeel C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is de aanvraag tijdig ingediend indien de gezinsleden in het buitenland een mvv aanvragen binnen die drie maanden. De aanvraag om verlening van een mvv wordt afgewezen indien de achterblijvende ouder geen toestemming heeft verleend voor het vertrek van het kind naar Nederland, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de achterblijvende ouder onvindbaar is of is overleden.
3.2. Uit onderdeel C2/6.1 van de Vc 2000 valt af te leiden dat een mvv kan worden verleend met het oog op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Een aanvraag daartoe dient dan ook te worden onderzocht aan de hand van die bepaling.
Gelet op de bewoordingen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan - thans - de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verlenen indien aan de in die bepaling vermelde vereisten is voldaan, doch is hij daartoe niet verplicht. De stelling van de vreemdeling dat de minister in het voorliggende geval de aanvraag niet wegens het ontbreken van de in onderdeel C2/6.1 van de Vc 2000 bedoelde toestemming (hierna: de toestemmingsverklaring) mocht afwijzen, treft derhalve geen doel.
De grief faalt.
4. De vreemdeling klaagt in de tweede grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onzeker is wie het gezag dan wel de voogdij over de vreemdeling heeft en dat in zo'n geval het eisen van een toestemmingsverklaring ofwel het aannemelijk maken dat de vader van de vreemdeling onvindbaar is, niet als onredelijk is te bestempelen.
De vreemdeling voert aan dat referente heeft verklaard dat zijn vader haar heeft verlaten toen zij twee maanden zwanger was, dat de vreemdeling derhalve niet staande het huwelijk is geboren, dat de vreemdeling nooit contact heeft gehad met zijn vader en dat uit het besluit van 20 februari 2012 volgt dat niet aan deze verklaringen wordt getwijfeld. De vreemdeling wijst er voorts op dat hij zijn betoog heeft onderbouwd met informatie van het Internationaal Juridisch Instituut.
4.1. De door de vreemdeling overgelegde informatie sluit niet uit dat de vader van de vreemdeling op enigerlei wijze zeggenschap heeft over de vreemdeling. Voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onzeker is wie het gezag dan wel de voogdij over de vreemdeling heeft, bestaat derhalve geen aanleiding.
Hetgeen de vreemdeling overigens als tweede grief heeft aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
De grief faalt.
5. De vreemdeling klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vader onvindbaar is.
5.1. De vreemdeling voert in de eerste plaats aan dat zijn vader niet als de achterblijvende ouder in de zin van onderdeel C2/6.1 van de Vc 2000 kan worden aangemerkt, omdat zijn vader niet is achtergebleven in het land van herkomst. De vreemdeling wijst erop dat hij is geboren tijdens het verblijf van zijn ouders in Saoedi-Arabië, de vreemdeling en referente zijn uitgezet naar Somalië en zijn vader is achtergebleven in Saoedi-Arabië.
De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat uit onderdeel C2/6.1 van de Vc 2000 voortvloeit dat in dit geval de toestemming van de vader van de vreemdeling niet noodzakelijk is, zodat niet van belang is dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat zijn vader onvindbaar is. Gelet op het doel van het toestemmingsvereiste - voorkomen dat door de Nederlandse overheid wordt meegewerkt aan onrechtmatige onttrekking aan macht en gezag van degene aan wie het rechtmatige gezag over een buitenlands kind toekomt dan wel die dat uitoefent - moet dit betoog van de vreemdeling onjuist worden geacht.
5.2. De vreemdeling voert voorts aan dat de minister hem niet heeft tegengeworpen dat hij geen schriftelijke verklaring heeft overgelegd van de familie en de kennis over hun naspeuringen naar de verblijfplaats van zijn vader. De rechtbank treedt volgens de vreemdeling in zoverre buiten de grenzen van het geschil.
In het besluit van 28 september 2011 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat referente geen gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd over de pogingen die zij heeft ondernomen om in contact te komen met de vader die worden onderbouwd met (indicatieve) bewijsstukken.
In het besluit van 20 februari 2012 heeft de minister zich vervolgens, naar aanleiding van de verklaring van referente dat zij vergeefs via haar familie naar haar ex echtgenoot heeft gezocht, op het standpunt gesteld dat zij op geen enkele andere wijze concreet en onderbouwd heeft aangetoond dat zij alles in het werk heeft gesteld om haar ex-echtgenoot te traceren. De minister heeft referente daarbij onder meer tegengeworpen dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot 'tracing' via het Internationale Rode Kruis.
In het licht hiervan is de uitleg die de rechtbank kennelijk aan het standpunt van de minister heeft willen geven - namelijk dat onderbouwing dient te geschieden door schriftelijke verklaringen - niet onjuist.
5.3. De vreemdeling betoogt ten slotte dat hem niet kan worden tegengeworpen dat referente niet het Rode Kruis heeft ingeschakeld om zijn vader op te sporen omdat tracingverzoeken alleen in behandeling worden genomen wanneer het contactverlies het gevolg is van een ramp of gewapend conflict. De vreemdeling heeft daartoe als bijlage bij het hogerberoepschrift een uitdraai van een onderdeel van de website van het Nederlandse Rode Kruis overgelegd inzake hulp bij opsporing. Voorts heeft de vreemdeling bij voormelde brieven van 10 oktober 2012 en 24 december 2012 stukken overgelegd die betrekking hebben op een verzoek van referente aan het Nederlandse Rode Kruis om opsporing van en contactherstel met haar ex echtgenoot. De vreemdeling heeft, gelet op het in overweging 5.2 weergegeven standpunt van de minister in het besluit van 20 februari 2012, niet gerechtvaardigd waarom de uitdraai niet in de beroepsfase is overgelegd en evenmin waarom het verzoek niet eerder kon worden gedaan. Voornoemde stukken kunnen derhalve niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. Nu de klacht evenmin anderszins is gestaafd, treft deze geen doel.
5.4. De grief faalt.
6. De vreemdeling klaagt ten slotte in de vierde grief dat de rechtbank
heeft miskend dat volgens het in onderdeel C14/6.2 van de Vc 2000 vervatte beleid een DNA-onderzoek had moeten worden aangeboden.
Volgens onderdeel C14/6.2 van de Vc 2000 worden, indien sprake is van biologische kinderen van één of beide ouders, betrokkenen gewezen op de mogelijkheid van een DNA-onderzoek. Als het DNA-onderzoek de biologische afstammingsrelatie bevestigt, wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning dan wel de aanvraag om een mvv ingewilligd indien aan de overige voorwaarden is voldaan, tenzij overige bekend geworden gegevens zich tegen de inwilliging verzetten.
Nu niet is voldaan aan het vereiste voor afgifte van een mvv dat over een toestemmingsverklaring wordt beschikt en de daarop betrekking hebbende grieven falen, brengt het in onderdeel C14/6.2 van de Vc 2000 vervatte beleid met zich dat bevestiging van de biologische afstammingsrelatie door DNA-onderzoek de vreemdeling niet kan baten.
De grief faalt.
7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 11 oktober 2012 in zaak nr. 201208267/1/V1 vervallen;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013
210.
Verzonden: 9 januari 2013