201204974/1/A2.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Boxtel,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 april 2012 in zaken nrs. 10/4157 en 11/232 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
Bij besluit van 6 mei 2010 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een monumentenvergunning voor de sloop van een monumentaal bijgebouw op zijn perceel aan de [woonplaats] te [plaats] (hierna: het bijgebouw) afgewezen.
Bij besluit van 9 november 2010, meegedeeld bij brief van 10 november 2010, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 8 juli 2011 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 9 november 2010 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 28 september 2011 heeft het college een nadere motivering van het besluit van 9 november 2010 gegeven.
Bij uitspraak van 4 april 2012 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 9 november 2010 ongegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Oord van DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door M. van Geel en W.J.P. Clement, werkzaam bij de gemeente Boxtel, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks de schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening Boxtel 2005 (hierna: de Monumentenverordening) is het verboden zonder vergunning van het college een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, is op in behandeling genomen aanvragen afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Ingevolge het vierde lid legt het college, indien de aanvraag in behandeling wordt genomen, de aanvraag voor een ieder ter inzage.
Ingevolge het vijfde lid doet het college kennisgeving van de terinzagelegging op de gebruikelijke wijze en vermeldt daarbij de mogelijkheid voor een ieder om binnen een termijn van zes weken zijn zienswijze naar voren te brengen bij het college.
Ingevolge het zesde lid brengt het college de aanvraag alsmede de naar voren gebrachte zienswijze(n) ter kennis van de monumentencommissie.
Ingevolge het zevende lid brengt de monumentencommissie, binnen zes weken nadat de aanvraag aan haar ter kennis is gebracht, haar advies uit aan het college.
De tussenuitspraak van 8 juli 2011
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft miskend dat de omstandigheid dat het college ten onrechte de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb achterwege heeft gelaten niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, omdat dit niet als een schending van een vormvoorschrift, als bedoeld in dat artikel, is aan te merken.
2.1. Gelet op artikel 6:22 van de Awb kan een besluit ingeval van een schending van een vormvoorschrift in stand worden gelaten, indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling van de Awb (Kamerstukken I, 1991/92, 21 221, nr. 174b, pag. 16) blijkt dat onder een vormvoorschrift een voorschrift kan worden verstaan dat geen eisen stelt aan de inhoud van het besluit, maar ziet op de procedure van totstandkoming of de wijze waarop het besluit moet worden genomen of vastgelegd. De rechtbank heeft, nu afdeling 3.4 van de Awb voorschriften bevat die betrekking hebben op de totstandkoming van een besluit, met juistheid geoordeeld dat het ten onrechte achterwege laten van toepassing van afdeling 3.4 van de Awb als schending van een vormvoorschrift in de zin van artikel 6:22 van de Awb kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft voorts terecht beoordeeld of in dit geval belanghebbenden door het achterwege laten van toepassing van afdeling 3.4 van de Awb zijn benadeeld. Daarbij is zij op goede gronden tot het oordeel gekomen dat [appellant] niet is benadeeld, nu hij door middel van de bezwaarprocedure de gelegenheid heeft gekregen zijn belangen kenbaar te maken. Voorts is de rechtbank terecht nagegaan of andere potentieel belanghebbenden door het achterwege laten van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure zijn benadeeld, waarbij zij met juistheid heeft overwogen dat het hier een weigering van een sloopvergunning betreft en derden in beginsel geen rechtens te beschermen belang hebben bij die weigering. Nu niet is gebleken dat er in dit geval een derde-belanghebbende is die wel een zodanig belang heeft bij die weigering, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het ten onrechte achterwege laten van toepassing van afdeling 3.4 van de Awb met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
Dat in dit geval uit artikel 3:15, tweede lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6, vijfde lid, van de Monumentenverordening volgt dat ook aan anderen dan belanghebbenden de gelegenheid wordt geboden een zienswijze in te dienen maakt dit niet anders. Hoewel een zienswijze van een niet-belanghebbende tot een beter of ander besluit kan leiden, is dit voor de vraag of een dergelijk gebrek met artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd niet van belang, nu het bij toepassing van dat artikel uitsluitend gaat om de vraag of belanghebbenden door het in stand laten van het besluit worden benadeeld.
De uitspraak van 4 april 2012
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit van 9 november 2010 onvoldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke toestand van het bijgebouw, nu in het nadere advies van de monumentencommissie geen beschrijving van die feitelijke toestand is opgenomen.
3.1. Bij tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het advies van de monumentencommissie, dat aan het besluit van 9 november 2010 ten grondslag was gelegd, onder meer onvoldoende blijkt wat - gezien de deplorabele toestand van het bijgebouw - de resterende monumentale waarde van het bijgebouw is. Hieruit volgt dat de feitelijke, slechte toestand van het bijgebouw tussen partijen niet in geschil was.
De rechtbank heeft vervolgens in de aangevallen uitspraak terecht en op goede gronden geoordeeld dat de monumentencommissie in haar nadere advies van 20 juli 2011 rekening heeft gehouden met de feitelijke toestand van het bijgebouw, nu de monumentencommissie onder meer overweegt dat in het geval van het bijgebouw onder restauratie ook "reconstructie met behoud van restanten" wordt verstaan.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank haar oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op door het college na de tussenuitspraak overgelegde stukken, omdat die stukken niet aan hem zijn toegezonden en hij ook niet in de gelegenheid is gesteld om op deze stukken te reageren. Voorts betoogt [appellant] dat het oordeel van de rechtbank, dat herstel van de monumentale waarde van het bijgebouw mogelijk is nu er blijkens de overgelegde stukken door [appellant] en het college is gesproken over de verplaatsing van het bijgebouw, onjuist is, omdat het voorstel tot verplaatsing was ingegeven door pragmatische motieven en niet vanuit de overtuiging dat herstel van de monumentale waarde mogelijk zou zijn.
4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] om een vergunning voor de sloop van het bijgebouw heeft mogen weigeren, omdat de monumentale waarde daarvan hersteld kan worden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit door het college overgelegde stukken blijkt dat partijen overleg hebben gehad over een eventuele verplaatsing van het bijgebouw. Volgens de rechtbank kan daarom niet staande worden gehouden dat herstel van de monumentale waarde van het bijgebouw niet mogelijk is.
De rechtbank heeft aldus haar oordeel over de vraag of herstel van de monumentale waarde van het bijgebouw nog mogelijk is, gebaseerd op stukken die door het college zijn overgelegd, maar die door de rechtbank noch het college aan [appellant] zijn toegezonden. Hoewel [appellant] bekend was met de inhoud van deze stukken, was hem niet bekend dat de stukken aan de rechtbank waren verstrekt. Aangezien de rechtbank zonder [appellant] in de gelegenheid te stellen op deze stukken te reageren, deze stukken aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, is de uitspraak gedaan in strijd met de goede procesorde.
5. Nu de rechtbank de rechtsgevolgen niet in stand heeft mogen laten op grond van de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zal de Afdeling thans beoordelen of deze op andere gronden in stand kunnen blijven.
6. [appellant] betoogt dat het college zich bij de weigering niet voldoende rekenschap heeft gegeven van de feitelijke situatie van het bijgebouw. Nu het bijgebouw in zeer slechte staat verkeert, is herstel van de monumentale waarde niet meer mogelijk, aldus [appellant].
6.1. Het college dient bij de beslissing op een verzoek om een vergunning als hier aan de orde de belangen van [appellant] af te wegen tegen het algemeen belang dat is gediend met het behoud van het bijgebouw, waarbij het rekening dient te houden met de feitelijke, slechte staat van het bijgebouw. Het al dan niet verlenen van een dergelijke vergunning betreft een discretionaire bevoegdheid van het college, zodat de bestuursrechter deze belangenafweging terughoudend dient te toetsen.
6.2. Het college heeft het besluit van 9 november 2010 nader gemotiveerd door daaraan een nader advies van de monumentencommissie ten grondslag te leggen. In dat advies wordt vermeld dat de restanten van het bijgebouw, dat vroeger een klompenmakerswerkplaats was, moeten worden beschouwd als een herinneringsmonument en dat het de laatste kleinschalige werkplaats in de Liempdse gemeenschap is. Daarom hebben de restanten volgens de monumentencommissie een hoge cultuurhistorische waarde. Voorts staat in het advies dat restauratie in de vorm van reconstructie met behoud van restanten mogelijk is. De waarde van de klompenmakerswerkplaats na restauratie is volgens het advies gelegen in de herinneringswaarde en de cultuurhistorische waarde van de klompenmakersindustrie.
6.3. Aldus heeft het college in het besluit geen toereikend antwoord gegeven op de vraag in welke mate de belangen van [appellant] bij verlening van de sloopvergunning zijn meegewogen. Daarbij is van belang dat door [appellant] in gesprekken met het college is aangegeven dat de kosten van herstel van de monumentale waarde van het bijgebouw door de slechte staat waarin het verkeert onevenredig hoog zijn. In 2004 is de restauratie van het bijgebouw begroot op een bedrag van € 40.800 en verplaatsing op een bedrag van € 72.200. Gezien de hoogte van deze bedragen, die door het college niet zijn betwist, heeft [appellant] een financieel belang bij de verlening van de sloopvergunning. Het college heeft door te bepalen dat herstel van de monumentale waarde van het bijgebouw technisch mogelijk is, in de besluitvorming onvoldoende rekening gehouden met de feitelijke staat van het bijgebouw door in de belangenafweging niet te betrekken of herstel voor [appellant] ook financieel haalbaar is.
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van 4 april 2012 dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 april 2012 in zaak nrs. 10/4157 en 11/232, voor zover aangevallen;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxtel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Boxtel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013