ECLI:NL:RVS:2013:BY8565

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203854/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verlenging rijbewijs op basis van verblijfsstatus

In deze zaak gaat het om de weigering van de burgemeester van Utrecht om de aanvraag van [appellant] voor verlenging van zijn rijbewijs in te willigen. De aanvraag werd op 24 juni 2011 ingediend, maar op 14 september 2011 werd het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht verklaarde op 24 februari 2012 het beroep van [appellant] ongegrond. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat de burgemeester het besluit van 14 september 2011 correct heeft genomen, ondanks een foutieve vermelding van de wethouder. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 13 december 2012, waarbij zowel [appellant] als de burgemeester vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De kern van de zaak draait om de vraag of de weigering van het rijbewijs in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

De Afdeling stelt vast dat [appellant] sinds 16 september 2010 geen geldige verblijfsvergunning meer heeft en dat hij op het moment van de aanvraag niet rechtmatig in Nederland verbleef. Artikel 111, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) staat alleen de afgifte van een rijbewijs toe aan personen die rechtmatig in Nederland verblijven. De Afdeling concludeert dat de weigering van de burgemeester om het rijbewijs te verlengen niet in strijd is met het discriminatieverbod, omdat de wetgever een redelijke en objectieve rechtvaardiging heeft voor het onderscheid tussen vreemdelingen met en zonder geldige verblijfsvergunning.

Uiteindelijk bevestigt de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van [appellant] ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201203854/1/A3.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 februari 2012 in zaak nr. 11/3479 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2011 is een aanvraag van [appellant] om verlenging van zijn rijbewijs niet ingewilligd.
Bij besluit van 14 september 2011 is het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Gelet op een door de burgemeester op het besluit van 14 september 2011 aangebrachte paraaf en in aanmerking genomen de ter zitting van de Afdeling door de burgemeester gegeven toelichting is de Afdeling van oordeel dat dat besluit door de burgemeester is genomen. De burgemeester heeft daarmee aangetoond dat de vermelding onderaan dat besluit van de wethouder, die het besluit namens burgemeester en wethouders zou hebben genomen, op een kennelijke fout berust. Het besluit van 14 september 2011 is dan ook door het bevoegde bestuursorgaan genomen.
2.    Ingevolge artikel 26, eerste volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) zijn allen voor de wet gelijk en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet.
Ingevolge artikel 111, derde lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) wordt een rijbewijs aan degene die vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 is, en geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, slechts afgegeven indien hij rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d en l van die wet.
Ingevolge artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
(…);
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
(…).
3.    [appellant] beschikt sinds 27 februari 1991 over een Nederlands rijbewijs. Dit is op 22 maart 2001 verlengd voor de duur van tien jaar. [appellant] beschikt sinds 16 september 2010 niet langer over een verblijfsvergunning en was ten tijde van het besluit van 14 september 2011 in afwachting van een beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning. [appellant] heeft een aanvraag om verlenging van zijn rijbewijs ingediend, omdat de geldigheidsduur ervan was verstreken.
4.    Aan de bij het besluit van 14 september 2011 gehandhaafde afwijzing van de aanvraag is artikel 111, derde lid, van de Wvw 1994 ten grondslag gelegd. Daarbij is in aanmerking genomen dat [appellant] geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met d, dan wel l, van de Vw 2000 heeft.
5.    Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 111, derde lid, van de Wvw 1994 aan afgifte van een nieuw rijbewijs aan [appellant] in de weg staat.
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering tot het verstrekken van een nieuw rijbewijs in strijd is met het in artikel 26 van het IVBPR vervatte discriminatieverbod. Volgens [appellant] wordt tussen hem enerzijds en vreemdelingen met een geldige verblijfsvergunning en Nederlanders anderzijds een niet gerechtvaardigd onderscheid gemaakt, nu hij gedurende twintig jaar in Nederland heeft verbleven, hij alhier grotendeels rechtmatig verblijf heeft gehad en in die periode op rechtmatige wijze over een rijbewijs heeft beschikt.
6.1.    Het betoog faalt. Vast staat dat op de voet van artikel 111, derde lid, eerste volzin, van de Wvw 1994 de aanvrager van een rijbewijs die vreemdeling is en niet voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden, anders wordt behandeld dan andere aanvragers die wel rechtmatig in Nederland verblijven. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (onder meer de uitspraak van 10 oktober 2007 in zaak nr.
200702010/1) is in de doelstelling van dit onderdeel van de Wvw 1994 - inhoudende dat alleen zij die rechtmatig in Nederland verblijven, de gelegenheid hebben hier een rechtspositie op te bouwen - een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid gelegen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het met het maken van het onderscheid door de wetgever beoogde doel wordt gediend met de in geding zijnde weigering. De afgifte van een rijbewijs zou immers tot gevolg hebben dat [appellant], in strijd met artikel 111, derde lid, eerste volzin, van de Wvw 1994, in Nederland een rechtspositie opbouwt. Dat [appellant] in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehad en gedurende een periode van twintig jaar in het bezit is geweest van een rijbewijs maakt dat niet anders. De geldigheidsduur van het oude rijbewijs was verstreken en [appellant] diende opnieuw een rijbewijs aan te vragen, bij verkrijging waarvan hij opnieuw een rechtspositie opbouwt.
Gelet op het vorenstaande is de toepassing die in het besluit van 14 september 2011 aan artikel 111, derde lid, eerste volzin, van de Wvw 1994 is gegeven niet in strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013
280-748.